Oude Herinneringen Ede — 1920-1929

Opmerking vooraf

De volgende tekst is wat de schrijver begin jaren '80 van de vorige eeuw grotendeels op cassettebandjes heeft ingesproken, en wat, zoals hij het in het “Voor- en nawoord” beschrijft, destijds uitgetikt is.
In deze digitale versie zijn slechts enkele kleine taal- en spelfoutjes aangepast.
Ook zijn hier en daar enkele verwijzingen naar informatie op internet toegevoegd, op de plek waar een begrip of persoon voor het eerst voorkomt. Dat zal geleidelijk nog uitgebreid worden.

De gesprekken met Marion Beeksma, die aan de basis lagen van de hier volgende teksten, zijn later door haar uitgewerkt als hoofdstuk in het door het Sneevliet Herdenkingscomité uitgegeven boek "Wij moesten door…"
Het boek is daar nog steeds te bestellen, maar ook digitaal beschikbaar als PDF.

Inhoud

Een voorwoord tevens nawoord

Nu mijn Edese herinneringen op papier voor me liggen, kom ik tot de conclusie dat het verhaal voor de lezers mogelijk wat in de lucht zal hangen. Mijn leven begon natuurlijk niet in 1920. Er was daaraan al heel wat voorafgegaan en het komt me toch wel gewenst voor om het milieu, waaruit ik ben gekomen, vooraf wat begrijpelijker te maken.

In 1920, het jaar waarin het verhaal begint, was ik, Stan Poppe sr, ruim 21 jaar. Toen ik Ede verliet 30 jaar. De negen Edese jaren die daar tussen lagen zijn bepaald niet een periode geweest die als maatstaf mag worden genomen voor mijn levensgang, maar vermoedelijk toch wel voor enige karaktereigenschappen. Toen ik rond mijn 77ste jaar was gekomen liepen mijn politieke activiteiten langzamerhand af. De raden-communistische beginselen die mij tegen 1944 hadden gegrepen trokken in 1978 zo weinig maatschappelijke belangstelling, belangstelling bij arbeiders, dat het voor de verschillende bestaande groepen van dien aard moeilijk was om zich openbaar te doen gelden. Dat lot onderging ook de groep die zich aandiende als de “Spartacusbond". Dat was direct na de z.g. bevrijding wel heel anders geweest. Het is hier niet de plaats daarop nu dieper in te gaan. Ik hoop dat nog eens te kunnen doen. Ik volsta er nu mee te zeggen dat tegen de tijd van die neergang ook mijn activiteit afnam. Zoals gezegd was ik toen al op weg naar mijn tachtigste jaar. Wat bleef was mijn interesse voor het gebeuren in het leven van de arbeidersklasse en de vraag waarheen de mijns inziens betreurenswaardige ontwikkeling van de maatschappij en daarmee van de arbeidersklasse, wier belangen ik steeds trouw wilde blijven, zou leiden. Mede op aandrang van oude vrienden besloot ik mijn belevenissen uit het verleden te gaan onderzoeken en zo mogelijk schriftelijk vast te leggen. “Mémoires ”vond ik daarvoor wel een te groot woord, maar ook lag dat woord me niet omdat het onvoldoende aangaf wat ik toch eigenlijk het belangrijkste van het plan vond, de beantwoording namelijk van de vraag: hoe verging het en vergaat het de beweging van de arbeidersklasse; waar gaan we heen?

De nieuwe opgaaf die ik meende mij nog te kunnen stellen is na ongeveer 10 jaren nog maar matig gevorderd. Wel ligt er nu een aantal niet afgewerkte schrifturen van op cassettes opgenomen gesprekken. Ze zijn ontstaan uit ontmoetingen met mevrouw Marion Beeksma-Haye uit Leeuwarden, kleindochter van mijn oude vriend Ab Menist, één van de acht op 13 April 1942 tijdens de bezettingsjaren gefusilleerde kameraden, die behoorden tot de verzetsgroep uit de vooroorlogse Revolutionair Socialistische Arbeiderspartij, de RSAP. De groep werkte toen onder de naam MLL-front (Marx - Lenin - Luxemburg), doch op den duur meer als “Derde Front”, om aan te geven dat de arbeidersklasse geen deel behoorde te zijn van een van de twee imperialistische fronten, doch een internationaal klassefront van de arbeiders moest propageren. Met Henk Sneevliet en Ab Menist heb ik samengewerkt en ben ik zeer bevriend geweest Het gemeenschappelijk pogen van Marion en mij is tot mijn spijt langzaam vastgelopen. Het was moeilijk een regelmatig contact te onderhouden met elkaar. Marion woonde zoals gezegd in Leeuwarden. Wij, mijn vrouw en ik, destijds in het Drentse Ruinen. Dat was al moeilijk. Tenslotte is de samenwerking als het ware geruisloos vastgelopen doordat ik zelf met ziekten te kampen kreeg, gepaard gaande met een drietal korte opnamen in ziekenhuizen. wel hebben we daarna nog enige gesprekken op cassette vastgelegd, maar in verband met mijn gezondheidstoestand verhuisden wij naar Brabant, om dichter bij onze familie te zijn. Eerst naar Oudenbosch en nu wonen we in Wouw. Terwijl mijn gezondheidstoestand dubieus bleef, werd ook ons reizen naar het Noorden en vanuit het Zuiden een groot bezwaar. we hebben dat toch nog een paar keer geprobeerd, maar er was geen sprake meer van een intensief contact, zoals dat toch nodig was om tot een wederzijds goed begrijpen en werken te komen. Onder die omstandigheden sukkelde ik zoveel mogelijk met het werk voort.

In de loop van 1986 kwam er plotseling een nieuwe situatie. Vanuit Ede ontving ik het verzoek van de PvdA-afdeling Ede om ‘iets’ te schrijven over mijn gemeenteraadswerk daar. Dat hield kennelijk verband met het veertigjarig bestaan van de afdeling Ede van die partij. De bedoeling was dat mijn beschouwing in een plaatselijk afdelingskrantje zou worden geplaatst. Het plan is niet tot uitvoering gekomen. Overwegende dat ik in mijn eigen totale levensbeschrijving tot ook Ede zou moeten betrekken, had ik het aanbod aanvankelijk wel aanvaard. Er vond een soort interview plaats met cassette-opname, maar de inhoud voldeed mijzelf niet tenvolle. Dit temeer omdat een interview toch maar slecht paste in mijn eigen grotere plannen. Een nieuw stuk dat ik schreef werd door het bestuur van de afdeling Ede niet aanvaard, mede of overwegend omdat het te groot was voor een krantje. Daarmee liep het plan vast.

Ik had nu echter mijn beschouwingen over Ede en ik besloot om het met enige bijwerking en aanvulling te aanvaarden voor mijn eigen totale herinneringen. wat nu ter lezing voor U ligt is het resultaat.

Fiep Poppe-Kesner, vrouw van Stan Poppe Jr, die tot voor kort Tweede Kamerlid was, mijn schoondochter dus, nam er kennis van en verklaarde zich met hun zoon Niels bereid het stuk, toch maar typewerk met veel correcties van een oude man, per tekstverwerker goed leesbaar te maken, zonder iets aan de tekst te wijzigen. Dat gebeurde.

Hun woonplaats den Haag ligt heel wat dichter bij Wouw dan het Leeuwarden van Marion en hoezeer ik ook verdriet heb van het losser worden van de relatie met deze vriendin en haar gezin, mijn situatie bracht mee dat ik het aanbod van Fiep en Niels —ook nog voor komend werk— met grote graagte heb geaccepteerd. Nog enige maanden en dan zal ik op 28 februari 88 worden en ik zou toch wel graag zoveel mogelijk willen vastleggen wat ik van enige betekenis acht.

Nu nog één en ander over mijn belevenissen; kort, in afwachting van de latere uitwerking.

Mijn vader —Louis J.C. Poppe— was afkomstig uit het katholieke milieu van Zeeuws-Vlaanderen, vlak aan de grens in Koewacht en er waren ook nonkels (ooms) en tantes die aan de andere kant van de grens —in België— woonden.

Zijn ouderlijk gezin was dus katholiek, maar mijn grootvader was al “besmet ”met Verlichtingsideeën. Zijn vier oudste zonen, uit een gezin met tien kinderen, hadden rond de negentiger jaren zelfs al socialistische sympathieën. Vermoedelijk is onze eigen vader, (Louis J.C.) bij de oprichting van de SDAP al direct lid geworden. Blijkens een oud lidmaatschapsboekje was hij in ieder geval een paar jaar daarna, in 1895, al lid.

Onze moeder, Berendina Hendrika Poppe kwam, na een moeilijke jeugd als gevolg van vroeg overlijden van haar ouders, goed terecht in een protestantse, zeer vrijzinnige omgeving. Haar van huis uit katholieke vader was getrouwd met een hervormde vrouw, ging tot die kerk over en Berendina werd dat automatisch ook. De lezer zal hebben begrepen dat de beide vaders van Louis en Berendina broers waren en zijzelf (de kinderen) volle neef en nicht. Opmerkenswaard is nog dat die twee vaders -mijn grootvaders dus- belastingkommiezen zijn geweest; trouwens, hun vader was dat ook al. Laat ik er dan nog maar bij vertellen dat mijn broer Frits en ik ook weer bij de rijksbelastingen terecht zijn gekomen. Het schijnt dat er gedacht kan worden aan een soort erfelijke belasting. Het laatste woord van de voorgaande zin is alweer “belasting”!

Moeder (Berendina Hendrika) kreeg voor haar huwelijk, toen ze dienstbode was geworden, wat stevige contacten met ds Böhringer en ds Bax uit de kring van de toen zeer radicale Nederlandse Protestanten Bond, die beiden kennelijk de begaafdheid van Berendina -bij haar roepnaam Dina genoemd- was opgevallen. Op hun beurt benaderden deze beide predikanten de nog jonge sociaal- democratie.

Toen Louis en Dina in 1896 met elkaar trouwden, verbonden zich ook hun sociaal-democratische en zeer vrijzinnig-protestantse opvattingen. Dat tweezijdig “verbond ”is tot hun dood bij hen verbleven. Hoe druk ze ook waren bezet met partijpolitiek en vakbewegingswerk, een zekere religieuze instelling bleef ook. De vier kinderen -ook ik- zijn in die sfeer opgevoed. Op mijn 18e jaar verliet ik het ouderlijk huis om particulier klerk te worden bij de rijksontvanger der belastingen in Terborg. Ik kreeg bij mijn vertrek uit Haarlem voor in een boek de opdracht van vader mee: “werken, denken en leren is leven”. Het bleek mij pas later de aanhef te zijn van een gezang uit een bundel van de Nederlandse Protestanten Bond, gezang van de hand van de predikant P.A. de Genestet. Hoe links, hoe revolutionair gezind ik later ook mag zijn geworden, iets van die woorden en iets van een ethisch, moraal-filosofisch denken uit de radicaal vrijzinnige wereld heb ik altijd behouden. Mijn maatschappelijke en politieke opvattingen zijn er altijd in mindere of meerdere mate door beïnvloed.

In de beginselverklaring van de RSAP van 1935 werd gesproken van de proletarische dictatuur, hetgeen niet te verwonderen is bij de afkomst van de RSP uit het Leninistische kamp, zij het als voormalige oppositionele vleugel. Naar aanleiding van de ontwikkelingen in Rusland en de politieke moorden, vooral in 1936, rees over het punt van die dictatuur twijfel, mee bevorderd door het plotselinge heengaan (onder dat motief) uit de RSAP van de voorzitter P. J. Schmidt en Stien de Zeeuw. In hoeverre kon deze statutaire stelling worden gehandhaafd? Gelet op de Leninistisch- Stalinistische interpretatie en praktijk kwam in de RSAP een nog jaren durende discussie op gang. Dat viel bovendien begrijpelijkerwijs samen met de vraag of de RSAP haar uitspraken kon handhaven over de bereidheid tot verdediging van de Russische orde. was dat land aan te merken als van socialistische of van staatskapitalistische aard?

De discussies werden tot in de bezettingstijd voortgezet, maar kwamen niet tot een einde als gevolg van de arrestaties van de leiding en hun vermoording in 1942.

Ikzelf heb aan het dispuut deelgenomen, maar ik had met die problemen geen moeite. Ik ben er, ook na mijn sociaal- democratische jaren, steeds bijgebleven dat de uitdrukking “dictatuur van het proletariaat” beschouwd moest worden als een theoretische onderscheiding tussen arbeidersmacht en kapitalistenmacht. Ondanks alle politieke frases over democratie berust de kapitalistische dictatuur op de heerschappij van de bezittende klasse over de productiemiddelen. De uitdrukking “dictatuur van het proletariaat” bij Marx en Engels leek mij te betekenen, dat de heerschappij over de productiemiddelen tijdens de revolutie zou toevallen -maar dan ook werkelijk zou toevallen- aan de arbeidersklasse, het proletariaat, de arbeiders zelf. Die arbeidersdictatuur zou dan de ware, de totale democratie brengen. Het valt te begrijpen dat ik met die opvattingen nimmer neiging heb gekend toe te treden tot de officiële communistische partij. Ik constateerde na 1917 al gauw, en zeker in de dertiger jaren, dat de Russische octobertrevolutie de weg moest opgaan van een soort partij- en staatskapitalisme, dat ook gebaseerd was op de verkoop van de arbeidskracht van de arbeiders en deswege op uitbuiting.

Die opvattingen leidden ertoe dat mij ook het beeld van de sociaal-democratie duidelijker voor ogen kweam te staan. Van een terug tot de sociaal-democratie is dan ook bij mij nimmer sprake geweest. Te minder omdat voor mij de breuk met de SDAP in 1932 toch overwegend als eerste inhoud de aanpassing, de berusting, ja de aanvaarding betrof van de reactionaire regeringspolitiek van het Colijn-bewind. Ik was als raadslid van die partij niet genegen bij te dragen aan de eisen die op gemeentelijk terrein door Colijn en Oud aan het “rode Zaandam” werden gesteld inzake afbraak van sociale voorzieningen, lonen enz. Die, door de partij gevolgde politiek was voor mij te duidelijk het navolgen van de lijn van de Duitse SDP, die daar tot ondergang en tot de overwinning van het fascisme had gevoerd.

Een vijftal jaren heb ik toen in en met de OSP een felle oppositie gevoerd tegen de politiek van de bukkende en uiteindelijk berustende SDAP. In deze ontwikkeling -het kon niet anders- werd mijn aandacht steeds meer gericht op het internationale gebeuren. Het bleek mij, dat zowel de sociaal- democratische partijpolitiek als die der “communisten" (internationaal en mede in Rusland) steeds meer ging berusten op de aanvaarding van de kapitalistische productiewijze, de erkenning van het loonstelsel en dus de uitbuiting der arbeiders- klasse. Dit heeft mij en mijn makkers die in en na de oorlog het partijwezen en het parlementarisme afwezen, en onze hoop stelden op zelfbeweging van de arbeidersklasse, op de weg naar radencommunisme gebracht. Radencommunisme, dat niet in schijn, maar in werkelijkheid wilde propageren het veroveren van de economische macht door de werkers.

Erg succesvol is intussen dat werk niet geweest. Een reactionaire tijd brak aan.

En hiermee meen ik voldoen te hebben aan wat ik als voorwoord nodig achtte. Ede was immers voor mij het einde van een periode.


Aankomst In Ede

Op 1 December 1920 werd ik als rijksklerk bij de belastingen op 21 jarige leeftijd van IJmuiden naar het ontvangkantoor te Ede verplaatst. Nog ongehuwd zijnde, ging ik eerst in pension bij de familie van Zoelen in de Bospoortstraat nummer 24. Ik had daar een heel ruime kamer. Ze leek wat op een “mooie kamer” van een flinke boerderij. Dat is er ook niet zover naast. Achter in de gevel van het brede voorhuis met in het midden een indrukwekkende deur, lag links mijn kamer. Rechts van de gang lagen achter elkaar ook nog twee kamers. Achter mijn kamer was een keuken die wat minder indrukwekkend was. Dan, weer achter dit woongedeelte, begon een werkplaats, wellicht heel vroeger een zgn. deel. Van Zoelen was, lang geleden, wat men noemde “meester-timmerman “geweest en had voor zijn werk die deel gebruikt. Maar nu —in 1920— had hij dat hele achterstuk met wat inventaris verhuurd aan een carrosserie-bouwer, die daar op het onderstel van auto's laadbakken enz. bouwde. Dat leek me een lucratieve onderneming voor deze jonge frisse vent, temeer waar het autoverkeer nog zo in opkomst was.

De oorzaak van het beëindigen door Van Zoelen van zijn timmerwinkel moet ongetwijfeld worden toegeschreven aan zijn drankzucht, zijn verslaafdheid, die meermalen tot een delirium leidde. Er traden verschrikkelijke situaties aan de dag, waarover ik verder maar zal zwijgen.

Hoewel moeder en dochter hun best deden om het mij naar de zin te maken ook wat het eten betreft, zullen mijn belevenissen daar er toch wel mee oorzaak van zijn geweest dat ik al gauw naar een ander tehuis verlangde.

Ik kreeg al spoedig de gelegenheid. Om dat te vertellen moet ik even een voorschot nemen op hetgeen ook iets verder aan de orde zou moeten komen. Ik was als 21-jarige al heel gauw voorzitter van de afdeling van de SDAP. Vrouwen uit die kring hielden af en toe bijeenkomsten en, nauwelijks in deze functie, werd ik uitgenodigd om kennis te maken met deze “Rooie Vrouwen “avant la lettre. Daar hoorde een toespraak bij. Mag ik zeggen dat het me vrij goed afging? Onder deze nog echt eenvoudige dorpsvrouwen was er een, eerder uit Zuid-Holland gekomen, die me na de bijeenkomst nog aansprak. Van Glabbeek-Burggraaf heette ze. Kort na die samenkomst nam ik intrek bij de familie Van Glabbeek, een gezin met twee jonge kinderen. Een jongetje van zes jaar en een meisje tussen vier en vijf. Ze woonden aan de Talmalaan. De man werkte bij de Nederlandse Spoorwegen en was secretaris-penningmeester van de afdeling van de Nederlandse Vereniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, een bond aangesloten bij het NVV. Moeder werd al gauw penningmeesteresse van de afdeling van de SDAP. Ze waren daar trouwens beiden lid van.

In de zomer van 1922 veranderde Van Glabbeek van functie. Hij werd seinhuiswachter en de familie kwam bij het blokhuis nummer 20 te wonen, aan de spoorlijn naar Oosterbeek. Dat was zeker vijf kilometer buiten het dorp. Om me die afstand te besparen —ik had veel werk— heb ik eerst een ander kosthuis gezocht, maar weldra besloot ik toch weer bij de Van Glabbeeks in te trekken. Dat bracht dus fietsritten met zich mee.

Doordat mevrouw Van Glabbeek wat scherp van tong kon zijn tegenover anderen, maar niet tegen mij, kreeg ze wel eens moeilijkheden met partijgenoten. Dan moest ik de zaak weer opknappen. Dat lukte meestal wel, maar eens bracht mijn ingrijpen mee dat ik bij die verdediging door leden op de vergadering mat werd gezet, mezelf opwond en, met de voorzittershamer in de hand, in een huilbui uitbarstte. Dat werd de aanwezigen te bar en de verzoening met Dick van Glabbeek werd weer bezegeld.

Op 29 Augustus 1923 trouwde ik met een Haarlemse vriendin uit de sociaal-democratische jeugdbeweging, Annie Dikmans. We kwamen te wonen aan de verlengde Maanderweg no 24. Er werden ons in Ede drie kinderen geboren. De eerste was de U allicht bekende Stan Poppe jr; eigenlijk volledige naam: Constant. Dat gebeurde in 1924. Gerda werd in 1926 geboren en maar kort voor ons vertrek uit Ede kwam Roelof, meer bekend als Roel. Laat ik volledigheidshalve nu nog zeggen dat in Amsterdam in 1937 nog een nakomertje ter wereld kwam: Hans.

Maar zo zou ik met m'n verhaal gauw klaar zijn. Dus terug naar de situatie van begin 1921, toen ik nog inwoonde bij de familie van Zoelen. Natuurlijk was de eerste kennismaking met Ede, het kantoor waar ik ging werken. De ontvanger woonde en had kantoor aan de Stationstraat no 19, een groot herenhuis. Voor waren twee kamers dienende tot kantoor. Die lagen naast elkaar. Een portiek gaf voor het publiek toegang tot de wachtkamer. Tussen de twee kamers waren in de muur loketten aangebracht. Die tweede kamer was dus het bureau en daar werkten toen de ontvanger, een particuliere klerk van de ontvanger en nog een jongste bediende. Hier kwam ik ook te zitten, ter vervanging van een verplaatste rijksklerk. Het achterhuis en verder de etage waren de woning van het ontvangers echtpaar Geluk; al oude mensen. Maar daar was dan ook nog een dienstbode, die vanuit de keuken ook voor ons koffie en thee verzorgde, alsmede natuurlijk de kachel. Ze heette Mientje; Mientje de Klein. Tijdens haar werk zong ze uit volle borst en het waren veelal socialistische liederen, die ikzelf van huis uit goed kende; bij voorbeeld:

“Eens komt een klare schone dag
Als 't volk zijn boeien breekt.
Als door een traan de blijde lach
der vreugde krachtig breekt.
Als na de droefheid en d'ellend
Het volk zijn meesters henen zendt
Dan komt het vol geluk.”

Ik begreep het. Iets was er in Ede doorgedrongen van de socialistische arbeidersbeweging. Ik zou er weldra kennis mee maken. Als Mientje ons om halfelf koffie bracht, kreeg ik op mijn vragen al wat inlichtingen. Vader was bouwvakarbeider, en in de moderne bond. Hij was ook lid van de SDAP. Zij was op de zangvereniging.

Niet zolang daarna werd er in de Bospoortstraat aangebeld. Mevrouw Van Zoelen slofte door de gang, deed open, wisselde met anderen enkele woorden en stapte toen mijn kamer binnen. Met een onthutst gezicht vertelde ze mij dat er twee mannen waren die mij zouden willen spreken. Ik vroeg: “wie dan?”. Eén kende ze niet, maar die andere, zei ze zorgelijk, was een socialist, ja, een echte socialist, namelijk De Klein.

Ik begreep, dat was de vader van Mientje. Ze kwamen natuurlijk binnen en verklaarden hun bezoek. Er was een kleine afdeling van de SDAP. De voorzitter, nota bene een sergeant-majoor bij de infanterie, Valkenburg, had gepoogd van baan te veranderen en hij werd nu in Leiden aangesteld door de Arbeiderspers —toenmaals de uitgeverij van de SDAP en het NVV— om het werk daar te leiden. Dus verliet hij Ede. De twee legden er de nadruk op dat ze kwamen namens de afdeling en in het bijzonder ook van Valkenburg om mij te vragen of ik voorzitter wilde worden van de partijafdeling. Hij, Valkenburg, kende en wist een en ander van mijn vader Louis J.C. Poppe uit Haarlem.

Eerst heb ik nogal wat tegenwerpingen gemaakt. Ik wees op mijn leeftijd, nauwelijks 21 jaar, en vergeleek die met hun eigen middelbare leeftijden. Uiteindelijk eindigde het gesprek met de toezegging dat ik het dan toch maar zou proberen. Het was januari 1921 dat ik in de afdeling verkozen werd. Een lid van de afdeling, Gradus Westerhuis, was werkzaam geweest op de vliegtuigenwerkplaats Carly. Met die werkplaats was het echter op niets uitgelopen. Gradus hield nu een sigarenwinkel op de Parkweg. Maar de restanten van de werkplaats lagen nog op een terrein links aan de weg naar Otterlo. Gradus had uit een propeller een mooie voorzittershamer gemaakt, die mij bij deze gelegenheid werd aangeboden. Ik ben voorzitter gebleven tot ons vertrek in 1929 naar Zaandam en die taak werd geleidelijk aangevuld met nog allerlei andere; allereerst secretaris van de bestuurdersbond (EBB). In die jaren is de plaatselijke beweging gegroeid. Geen speciaal succes van mij, hoor! Landelijk groeide de beweging en het dorp Ede werd door de vestiging van de kunstzijdefabriek ENKA en dus de komst van industrie-arbeiders, ook heel anders.

Hoe ik Ede leerde kennen

Zowel het werk als belastingambtenaar als het werken in de arbeidersbeweging, maar niet minder het werk in de gemeenteraad waarin ik als tweede sociaal-democraat, naast de Klein, in 1923 werd gekozen, bracht mee dat ik me goed oriënteerde in de gemeente en dat op allerlei gebied.

Ede was (en zal nog wel zijn) een conglomeraat, een verscheidenheid van verhoudingen. Ik wil niet nalaten daarover toch iets te vertellen. Het was, en ook dat zal nog wel zo zijn, een van de in oppervlakte grootste gemeenten van Nederland. De eerste ervaring was —en dat bewees al direct het werk op kantoor— dat de gemeente Ede vijf, eigenlijk zelfs nog een paar meer verschillend geaarde dorpen kende. Ede zelf, maar dan Lunteren, Bennekom, Otterlo en ook zeker Gelders-Veenendaal. In feite was dat laatste één dorp samen met Stichts- of ook wel genoemd Utrechts-Veenendaal. Alleen, ze waren duidelijk van elkaar gescheiden door het riviertje de Grift. Of het nu nog twee provinciaal gescheiden delen zijn weet ik niet. Ik zou als ‘dorp’ nog Harskamp kunnen noemen; eens bekend geworden door opstandige soldaten tegen het einde van de eerste wereldoorlog, vrijwel samenvallend met Troelstra's ‘vergissing’ (nov. 1918) in de machtsverhoudingen. Maar Harskamp lijkt mij toentertijd beter te vergelijken met de meerdere kommen van de buurtschappen in de gemeente, zoals Ederveen en Wekerom.

De drie eerder genoemde dorpen, Lunteren, Ede en Bennekom zag ik, in het oog houdend hoe ze achtereenvolgens van Noord naar Zuid zijn gelegen, al gauw als een opvallende geologische grenslijn; de scheiding van de gemeente Ede in een westelijk en oostelijk deel. Delen, die elk een eigen bodemgesteldheid en daarmee ook ieder een eigen sociale structuur hadden gekregen. Heel precies was overigens die deling niet. Doch als men sprak en spreekt van de Neder-Veluwe dan typeert dat m.i. toch wel goed het lage westelijk deel van o.m. de gemeente Ede.

In de vijftiende eeuw was in de buurt van het huidige Veenendaal het turfsteken begonnen, onder David van Bourgondië, bisschop van Utrecht. wel 300 Vlamingen werden er aan het werk gezet. Men zegt dat hun taaleigen nog wel in het Veenendaalse dialect te herkennen is. Ongetwijfeld is de naam van het dorp ontleend aan dat veensteken, maar rond 1800 moet al het veen al zijn afgegraven. Turfgravers hebben altijd een hard en armoedig bestaan gehad, maar de textielnijverheid die toen opkwam heeft behalve arbeid evenzeer trieste levensomstandigheden gebracht. Lang zijn de beide Veenendalen, en dat ook tot in mijn tijd, dorpen gebleven van ongekende uitbuiting der arbeiders. Opgelet, ik mag niet de indruk vestigen dat dit geldt voor het gehele Neder-Veluwse gebied. In tegenstelling tot het oostelijk deel van de gemeente Ede, dat overwegend een magere bodem kent en dus vooral in het jongste verleden nog veel woeste grond en zandverstuivingen had, kende de Neder-Veluwe gebieden met heel goede bouwgrond, aanslibsel van vroegere stromen en later altijd nog van de Grift. Zodat daar wat meer welvarende boeren de landbouw uitoefenden. Protestants-Christelijk - Calvinistisch - waren en zijn ze wel, zoals b.v. destijds de Edese wethouder Eijlander, die daar vandaan kwam. Ik meen iets ten zuiden van Nergena. Daar waren flinke boerderijen en ook iets noordelijker, bij Overwoud en Nederwoud langs de beken.

Politiek heerste daar in de Wouden een zeer conservatief confessionele sfeer. Ten dele conservatiever dan van de anti-revolutionairen die Colijn ‘aanbaden’. Er kwamen nog boeren voor, die op hun eigen boerderij godsdienstige bijeenkomsten hielden en zelf de bijbel hanteerden voor gedienstigen en buurtbewoners. Grès-dominees werden ze door wat meer verlichten genoemd. Maar … in het dorp Gelders-Veenendaal was een kleine afdeling van de SDAP en we zorgden er altijd voor contact met die afdeling te houden. Het dorp behoorde immers tot onze gemeente Ede. In het bijzonder bij de raadsverkiezingen werd overleg gepleegd en zij kregen op onze kandidatenlijst altijd een niet al te lage plaats, hoewel Ede-dorp toch wel de beste plaatsen verwierf (afgezien van J.w.Kroon jr. die in Lunteren woonde voor en in de allereerste tijd dat ik in Ede verbleef. Straks daarover nog iets meer)

Na dat ik Ede al enige tijd verlaten had, heeft Budding uit Veenendaal nog een poosje in de gemeenteraad van Ede gezeten. Ik heb vriend Budding goed gekend. Enige keren heb ik bij hem een jas of een pak laten maken. Hij was —restant van de huisarbeid in de textiel?— kleermaker. Het gezin had een slecht bestaan. De christelijke bevolking —wellicht aangezet door predikanten en kerkelijke voorgangers— meed Budding en zijn bedrijfje. Juist zoals toch ook nog in Ede onze Jan de Klein werd gemeden.

De Veluwe

Laten we nu onze aandacht richten op het oostelijk deel van de gemeente Ede. Als we ons dit deel van de Veluwe denken zoals het vanouds als “de Vale Ouwe” door de Germanen zou zijn genoemd — dus als slechte grond of wel een geheel van woeste grond, zand en zandverstuivingen— overdrijven we. Dat mag voor de Bataven van de kleistreken in de Betuwe zo zijn geweest, of geschenen, zeker in de periode dat ik in Ede woonde was het niet meer geheel juist. Zelfs de heide —toch al een product van de schapenhouderij in kudden— liep reeds terug, door ontginning, w.o. bosbouw. Ongetwijfeld waren er nog zandverstuivingen, maar gronden die enige mogelijkheden tot bebouwing boden, waren er ook; armelijke kleine boerderijtjes met echte keuterboeren. Ik moet hier onwillekeurig denken aan het oude —letterkundig niet zo fraaie— liedje van Dirk Troelstra, het hutje op de heide. In sobere woorden gaf hij de armoede weer van vermoedelijk een Fries of Drents gezin, waar op zeker moment de zoon het hutje binnen trad met de verblijdende uitroep dat door het socialisme ook hen een betere tijd wachtte.

Onder leiding van Jan de Klein die daar beter thuis was dan ik, gingen we met ons beiden die stukken Edese wildernis in om hier en daar handtekeningen te verwerven voor de kandidatenlijst van de SDAP. Wij moesten dat, wist Jan wel, zelf doen als kandidaten. De eenvoudige lieden, waarvan er waren die zelden buiten hun zandwereld kwamen, stelden er prijs op te praten over de toen in feite eigenlijk nog jonge socialistische beweging, die vocht voor betere tijden.

Voor ons was dat zelf handtekeningen verzamelen wel nodig, want — en daar kom ik nog wel op terug— er was ook een neutrale kandidaat, Bouman, oud-hoofdonderwijzer van de openbare school in het nabije Otterlo. Die paar tochten op zaterdagmiddag en -avond per fiets, deden me dan wel denken aan Dirk Troelstra's liedje en zijn woorden: “In treedt de zoon en een wonderbaar licht, blonk van zijn knokige aangezicht”.

Maar, zo was toch ook niet de gehele Veluwe. Hier en daar lag wat betere grond. Ik denk aan de oevergronden van enige beken, die wellicht in vroeger tijden breder waren geweest; Wekerom, De Valk en de wouden, al lag daar dan ook alweer heide en zand in de directe omgeving.

Ach, hoe graag zou ik meer schrijven, maar ik kom zeker nu al in conflict met de beschikbare ruimte. Hoe graag iets uit de bundel “Tegen Paarse Kim “van de Jac Gazenbeek, die ik nog mee heb mogen helpen benoemen tot onderwijzer aan de openbare school in Lunteren. Citeren over de verbitterde armoedzaaier Kromme Jan, die de diep godsdienstige, maar welvarende en toch zo zuinige boer Job Evers op tartende wijze de kast uit veegt. Of het verhaal van de oude Hannes, ook krom en versleten en nooit getrouwd, maar nog liefde verlangend en zich verbeeldt dat de jonge dienstmeid hem wel de kans op haar liefde geeft. Nee, ik vertel niets verder van dit aandoenlijke “Via Dolorosa”. Het leidt me te ver af.

Bedenk wel, in mijn tijd, was het gebruik van kunstmest al vrij gebruikelijk geworden. Zelfs van de ontgonnen magere Veluwse grond was daardoor wat vrucht te winnen, povertjes en duur, maar toch. Altijd bleven ze ploeteraars, kleine keuterboeren. Financieel immer in de zorgen. Maar dan waren er wel geldschieters te vinden die de ondergang konden voorkomen, nochtans de zorgen zeker niet verlichtend. Notaris Dinger uit Lunteren was zeker niet de slechtste kredietgever. Met een zekere voldoening vertelde hij me eens in z'n jeugd naar landnationalisatie te hebben gestreefd. Er was bij hem toch wel het verlangen de hoogste nood te lenigen. Ik weet het goed, want vaak hebben wij hem aangeklampt op zijn mooie landgoed in dat dorp, als de belastingschuldige ons naar de notaris verwees. Dan trok hij, of zijn kandidaat-notaris een grote lade open, zocht in een wirwar van rekeningen en belastingbiljetten. Als de betreffende stukken gevonden werden, maakte hij een verontschuldiging: “Vergeten”. Vond men ze niet, dan kwam de belofte de kwestie te regelen en dat gebeurde dan ook.

Er is dan verder “De Hoge Veluwe”. Het ontzaglijke landgoed dat in de jaren dat ik in Ede woonde nog in feite aan de familie Kröller-Muller behoorde. Het was in 1909 dat Kröller de eerste grondaankopen op de Veluwe deed en dat zijn vrouw de boerderij “De Harskamp” —een modelboerderij— opzette. Van dat jaar af werden beide projecten steeds meer uitgebreid. In mijn Edese jaren heeft Jan de Klein nog daar bij de Franse Berg gewerkt. Straks meer daarover. Op den duur vormde het landgoed een driehoek tussen Arnhem, Apeldoorn en Ede, met een oppervlakte van ongeveer 5500 hectares, en werd het geheel omrasterd.

Jachtslot St. Hubertus, het Van Goghmuseum, en trouwens de gehele aanleg van het parkterrein en de Franse Berg, alsmede de wildbaan, dat alles is zo bekend, dat ik hierover mag zwijgen. wat nog wel vermeldenswaard is, betreft de middeleeuwse sfeer, de schijn van feodale trekken die de Kröllers het personeel en de nabije bevolking poogden op te leggen. Mevrouw wenste niemand te zien. De rododendrons in massa aangeplant, dienden vooral om de tuinlieden te doen wegschuilen wanneer madame er aankwam. Van het liftje in het Jachtslot mocht niemand anders gebruik maken dan de familie Kröller. Een Hoenderlose kruidenier die leverancier was, zag eens op het terrein vanuit zijn autootje van de tegengestelde kant mevrouw te paard aankomen. Hij probeerde zijn wagen aan de kant stil te zetten, om haar te laten passeren. Daarbij raakte hij even een boompje langs de smalle weg. Hij verontschuldigde zich door op te merken dat hij de weg voor haar wilde vrijmaken. Daarop antwoordde mevrouw: “Dat spreekt, maar niet dat je daarbij een berk beschadigt. Een maand lang mag je mij geen leveranties bezorgen”.

Een maand later sprak ze tot de winkelier: “Uw straftijd is om. U kunt weer leveren”. De Kröllers zijn beide op het Jachtslot gestorven. Zij in 1939 en hij in 1941. De economische crisis heeft de Kröllers terdege getroffen en als gevolg daarvan is de Hoge Veluwe en het Jachtslot aan de staat —gedwongen— overgegaan.

Het wordt nu tijd Ede als hoofddorp van de gemeente nader te bezien en daarmee ook de gemeente zelf als totaliteit.

De zitdagen van de ontvanger

Als gevolg van de uitgestrektheid van het terrein van de gemeente en ons kantoor waren bijzondere voorzieningen nodig om de inning van de belastingen te bevorderen. Alleen Lunteren was, door het spoorlijntje Arnhem - Amersfoort, goed bereikbaar en in zekere zin ook Bennekom met het stoomtrammetje, dat reed tussen Ede en Wageningen. Maar voor Gelders-Veenendaal en zeker Harskamp en Otterlo gold zoiets niet. In 1918 was weliswaar de postgirodienst tot stand gekomen, maar dat was de eerste jaren nog niet veel zaaks; gering van omvang en het bestaan ervan was niet of nauwelijks tot de plattelandsbevolking van de Veluwe doorgedrongen. (Latere jaren nam de girodienst wel toe.)

Daarbij kwam dat, al van heel ouds, de ontvanger (overal) zitdag hield in de buitendorpen. De gelegenheid tot betalen op zo'n zitdag was vermeld op de aanslagbiljetten. De ontvangers (twee heb ik er in Ede gehad) waren al op leeftijd en lieten dat werk graag over aan de rijksklerk (ik) en een particuliere klerk. Die zitdagen duurden meest van 's morgens 10 tot 12 uur. In het algemeen gingen wij dan per fiets. In de zomer leuk. In de winter soms een karwei. De zitting werd, behoudens die in Lunteren, steeds gehouden in een gymnastieklokaal van de openbare school. Ja, dat openbaar onderwijs! Straks moet ik daar zeker meer van vertellen. Maar laat ik er nu mee volstaan te zeggen dat ze er waren in de meeste dorpen. Een interessant feit, in deze toch overwegend orthodox-protestantse gemeente.

Als we in Otterlo aankwamen en het lokaal betraden, wachtten ons daar al veel mensen —‘belastingp1ichtigen’— en hing er een smook van tabakslucht vermengd met agrarische lucht. Er waren twee niet te grote tafeltjes bijeen geschoven en twee stoelen erachter. In de aanvang schaarden de wellicht 25 à 30 mensen zich voor en soms naast onze tafeltjes. Een loket hoefde dus niet opengeschoven.
Met het openleggen van een paar ‘journalen’, daarbij mijn tas en een geldzakje voor de specie, begon de zitting. Ieder kreeg z'n beurt. Er kwamen nog wat laatkomers bij, maar langzaam minderde de drukte en om half twaalf —nadat we een keer koffie hadden gekregen— was iedereen geholpen. Het geroezemoes was overgegaan in stilte, zodat we het papiergeld, dat we eerst telkens zo maar in de aktetas hadden geduwd, konden sorteren en tellen. De in de journalen geboekte bedragen werden bij elkaar geteld. Zoveel zijn de ontvangsten. Klopt dat? Ja, het klopt met het papiergeld en met de pasmunt erbij.
We gingen naar de overkant naar Boesmans (of een dergelijke naam): het café. Afrekenen; nog een koffie erbij genomen. Even kijken naar de vossen alsmede de hoendertuin die de man hield en dan op de fiets naar huis. In de zomer gingen we vaak langs het fietspad dat langs en door de zandverstuivingen nabij Mossel liep. Dan, bij heerlijk en zonnig weer stapten we af en lieten ons “zonnen”; de fietsen met tas en geld naast ons. Wat waren we onbezorgd, terwijl toch iedereen kon weten dat na twaalf uur de ontvanger met zijn geld naar Ede zou gaan.

De zitdagen in Bennekom leverden evenmin als die te Lunteren bijzondere dingen op. Ook daar gingen we per fiets heen. Bennekom bood ons een gymnastieklokaal en in Lunteren werd de zitting gehouden in de voorkamer van een particuliere woning, naar ik meen bij Brouwers, die ook rijksschatter was voor huurwaarde en meubilair in verband met de Personele Belasting. Maar aan de zitdagen in Gelders-Veenendaal moet ik toch werkelijk even wat meer aandacht besteden. Ook daarheen gingen we meestal per fiets, maar bij winterweer kreeg de eerste ontvanger (Geluk) het soms in zijn hoofd zelf te gaan. Hij en de twee particuliere klerken (het personeel is in de loop der jaren door toename van het werk uitgebreid), waarvan de ene de jongste bediende was, gingen dan per rijtuig, dat besteld was bij stalhouderij en café-restaurant Van Laar.

Zo ging het een keer langs de besneeuwde wegen via De Klomp. De koetsier, Hendrikse, goed ingepakt, voorop. Warme kleding, dat was ook wel nodig, want het was koud; maar ook binnen in de koets. Onderweg werd het zo koud, dat de jongste bediende met z'n voeten begon te trappelen en te stampen. Op zeker moment vroeg de ontvanger aan Pietje:
“Heb je het koud, Piet?”
En deze antwoordde:
“Nou, meneer, nog al …”
De ontvanger tikte tegen de voorruit naar de koetsier en riep deze toe:
“Hendrikse, stop eens even.”
En terwijl hij het portier opende sprak hij weer tot Piet:
“Stap even uit.”
Die deed dat heel verwonderd en hij kreeg te horen:
“Loop maar wat achter ons aan, dan gaat de kou wel over.”
Klap, ging het portier dicht en kreeg Hendrikse de opdracht:
“Rijen maar, Hendrikse.”

Piet heeft een poosje achter het rijtuig moeten hollen totdat, na het weer stoppen, de ontvanger bij geopend portier aan Piet vroeg, of de kou al over was, hetgeen deze hijgend bevestigde. Toen mocht hij weer binnenkomen en werd de rit voortgezet. Denk nu niet, lezer, dat deze ontvanger een beroerde vent was. Nee hoor. Als de zitdag ten einde was, stapten we weer in het rijtuig en had de ontvanger aan Hendrikse de opdracht gegeven om over de brug van de Grift naar Stichts-Veenendaal te rijden en daar werden we in een bekend restaurant op het marktplein getrakteerd op erwtensoep (snert).

In Gelders-Veenendaal was kennelijk geen openbare school en geen gymnastieklokaal. Er werd aan de ontvanger door de Gemeente Ede daar gelegenheid tot zitdag gegeven in een oud, donker, gebouw met dikke muren. Daarin stond de brandspuit in het voorgedeelte. Wij vonden achterin een droeve ruimte met een tafel en een paar stoelen. Dat werd ons “verzorgd” door de veldwachter, een lange man op leeftijd, met een flinke rode baard, die de naam droeg: De Gooijer.

Op het belastingkantoor

Ook de situatie op het ontvangkantoor zelf in Ede wil ik nog wat nader bezien. Iets heb ik er al van verteld. Ontvanger Geluk ging, naar ik denk, ongeveer in de loop van 1922 met pensioen. Er zijn maanden en maanden verlopen eer de nieuwe ontvanger werd benoemd. Dat was de heer J.J. Bekaar, die voordien inspecteur der belastingen in Hoorn was geweest. Hij had —maar ik wil daar niet diep op in gaan— daar moeilijkheden gekregen met een deel van de R.K. bevolking uit Blokker en waarschijnlijk meer met enige katholieke geestelijken. Het werd een probleem met het Departement van Financiën en de afwikkeling daarvan duurde lang, tot het tenslotte werd afgedaan met zijn aanwijzing tot ontvanger in Ede. Tussen het vertrek van ontvanger J. Geluk en de komst van zijn opvolger J.J. Bekaar werd het kantoor waargenomen door achtereenvolgens wel acht of negen jonge “aankomende “hoofdambtenaren, die meestal de titel droegen van surnumerair, een soort aspirant die nog ervaring moest opdoen. Dat was voor mij wel een leuke, leerzame tijd in het belastingvak. Elke keer weer moest een soort nota van overdracht worden opgesteld met alle financiële gegevens. Het lag voor de hand dat deze jonge mensen zich vrijwel geheel aanpasten aan het organisatiepatroon waarvan ik de leiding had. Niettemin waren het vaak knappe intelligente mensen. Ik heb ze later op verschillende “standplaatsen “als hoofdambtenaar ook nog wel ontmoet, tot aan het Departement van Financiën toe. Toen de heer Bekaar tenslotte kwam, veranderde er eigenlijk niet veel. Ik bleef in de praktijk wel de regelende kracht, al moet ik zeggen dat de later aan het kantoor toegevoegde collega-rijksklerken hun mannetje stonden en ze werden door ons als gelijkwaardig aanvaard.

Bekaar was, als ik, sociaal-democraat. Maar hij liet het kantoorwerk voor een groot deel aan ons over en voelde zich meer gedreven tot het schrijven van artikelen. Hij deed dat zowel voor het Algemeen Handelsblad als voor Het Volk. Voor het Handelsblad waren het dan beschouwingen van algemener en zgn. neutraler aard. Zo herinner ik me een verhaal over een met 'n zekere kapitein Bellen gemaakte geologische speurtocht bij Mossel. Bekaar was een wat bijzonder mens. Hij was —naar ik zeker weet— lid van de Orde der Vrijmetselaren, “de uit innerlijke drang geboren geestesrichting welke zich openbaart in een voortdurend streven naar ontwikkeling van al die eigenschappen van geest en gemoed die de mens en de mensheid kunnen opvoeren naar hoger geestelijk peil. Zij kent geen verschillen in stand, rang, godsdienst of staatkundige richting. Zij streeft naar de Verbroedering van alle mensen en erkent het recht bepaalde waarheden te belijden en verzet zich tegen onverdraagzaamheid.“
Ik ontleen deze woorden aan een dictionaire (Brockhaus), maar kan er niet ver op in gaan. We mogen gerust-aannemen dat de Orde der Vrijmetselaars of maçons, haar bloeiperiode te danken had aan de doorbraak tegen de dogmatiek vooral tijdens de achttiende eeuw; anders genoemd de “Verlichting”, geestelijke verlichting. In het algemeen kwam ze dan ook in conflict met de kerk van Rome, maar ook met de orthodoxie van de Hervormde Kerken. De vrijzinnige stromingen, ook nog van nu, hebben veel ontleend aan de grondgedachten van de Verlichting en dat is ook het geval met de Atheïsten en de Vrijdenkers.

Bekaar was dus vrijmetselaar. Maar hij was, aansluitend daarop, met zijn vrouw ook overtuigd lid van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen die in 1784 onder initiatief van Johan Nieuwenhuyzen werd opgericht en die veel onderwijs en opvoeding heeft betracht; spaarbanken opgericht en bibliotheken. Het Nut bestaat nog altijd. Bekaar, sociaal-democraat, was ook in Ede actief werker voor het Nut. Het heeft in mijn herinneringen zin daarover even uit te weiden.

In de eerste plaats omdat Bekaar, meer na mijn vertrek uit Ede, bereid was in de plaatselijke arbeidersbeweging een en ander te doen. Trouwens tijdens de raadsverkiezingen van 1927 stond Bekaar al op onze kandidatenlijst. Ik weet me namelijk nog te herinneren dat we samen hebben gelachen over het voorval dat een inspecteur, toegevoegd aan de Inspectie Wageningen waaronder ons ontvangkantoor Ede viel, mij de raad gaf ten gunste van Bekaar terug te treden van de tweede plaats op de lijst. “Bekaar is” zei hij, “toch ontvanger en jij bent maar rijksklerk.” We vonden dat beide maar een malle politieke raadgeving. Na mijn vertrek uit de gemeente heeft hij nog een keer op de kandidatenlijst gestaan, maar ik weet niet of dat eens tot een raadslidmaatschap heeft geleid. Wel weet ik, uit briefwisseling met hem, dat hij voor het Nut en voor het Instituut voor Arbeidersontwikkeling in Ede cursuswerk heeft verricht en deel nam aan het organiseren van een arbeiders-studie-club in 1938. Er werden wel acht of negen avonden gehouden met sprekers van elders. Het werd door hem zelf in een brief aan mij aangeduid als: “'n beetje Volks - Nut”, waaruit ik de conclusie trok dat het een combinatie was van Instituut en Nut van 't Algemeen.

Gesprekken op het kantoor

Ik vertelde al dat er in den beginne, naast mij als rijksklerk, ook twee particuliere klerken waren, waarvan een als jongste bediende. In de tijd van Bekaar was dat veranderd. Toen waren er naast mij nog twee rijksklerken en een jongste bediende. Het werk had zich uitgebreid. De twee rijksklerken waren. W.O. de Graaf, en Hillebrand (voorletter is me nu onbekend). Ze waren allebei gereformeerd en via de gereformeerde jongelingsverenigingen stevig in de calvinistische leer, en ook politiek, geschoold. Als in de namiddag het kantoor voor betalingen gesloten was en bovendien (naar ik meen) 's vrijdags de gehele dag, dan hielden we wel vrije tijd over voor gesprekken. Er was dus ook toen nog een jongste bediende. Dat was Mini Kroondijk, de dochter van de dienstgeleider (buitendienst), maar zij nam niet zo zeer aan onze disputen deel. Ook de ontvanger Bekaar was aanwezig, maar ook die hield zich doorgaans stil, tenzij hij dacht dat het debat vast liep en dan wist hij met een paar opmerkingen wel wat olie op het vuur te werpen. Houdt hierbij zijn geestelijke instelling, waarover ik al sprak, in het oog. Ik herinner me nog disputen over natuur en mensheid, of anders gezegd, schepping of wording. Het Bijbelse scheppingsverhaal dat vooral door De Graaf met gloed werd verdedigd. Anderzijds had ik mij naar vermogen al wat ingewerkt in de kennis van het Darwinisme, het ontstaan van de soorten in de natuur en dus ook van de mens. Voor mij, met m'n socialistische opvattingen en dus ook over het veranderen van de maatschappelijke verhoudingen en het doen en denken der mensen, waren die afstammings- en wordingsideeën van ernstige betekenis. Ik verdedigde dus mijn inzichten ook met enthousiasme.

En Bekaar …? Met z'n, laat ik maar zeggen, verlichtingsideeën, genoot hij in stilte van mijn betogen. Nu ik dit schrijf, realiseer ik me hoe alles na zestig jaren veranderd is: de maatschappij, de mensen. Als ik nu eens luister naar uitzendingen van de NCRV, dan bemerk ik hoe zij, de gereformeerde broeders, heel vertrouwd zijn geworden met die ontwikkelings- en afstammingsleer en toch op hun manier, bepaalde manier, weten vast te houden aan Bijbelse verhalen. Zestig jaren ontwikkeling van het AL heeft hun duidelijk gemaakt dat ze in elk geval de teksten wat meer zinnebeeldig moeten verklaren. Bij onze gesprekken kwamen natuurlijk —vooral in verkiezingstijden— directe politieke programmapunten evenzeer aan de orde. Een van die punten betrof het militaire vraagstuk. In maart 1921 werd op een partijcongres van de SDAP besloten dat de partij zou agiteren voor nationale en internationale ontwapening. Bij de Kamerverkiezingen van 1922 functioneerden De Graaf en Hillebrand nog niet in Ede. Wellicht zal dat wel het geval zijn geweest toen in september 1923 de SDAP ageerde tegen de grootse plannen tijdens het bewind van Colijn, om de vloot te vernieuwen. De SDAP organiseerde een petitionnement tegen deze Vlootwet. Het werd getekend door 1.132.228 mensen. De wet werd verworpen.

Ongetwijfeld zal dit gebeuren aanleiding hebben gegeven tot scherpe gesprekken op kantoor. En ook staat het vast dat de Kamerverkiezingen van 1925 veel gesprekken moeten hebben meegebracht. Het jaar tevoren was de rijwielbelasting ingevoerd met het plaatje dat drie gulden kostte en waarvan alleen de armsten der armen vrijgesteld konden worden door de verstrekking van een plaatje met een gat. Dat moest bij de ontvanger worden aangevraagd en na onderzoek door de commiezen, kon het eventueel worden verstrekt. Een ergerlijke en harteloze zaak door Colijn uitgedacht; de man die dat jaar de verkiezingsactie van de anti-revolutionairen nota bene aanvoerde onder de leus: “Om de bewaring van het Pand”. Het plaatje met een gat was echter niet eens geldig voor pleziertochtjes. Uit dit soort debatten op kantoor schreef Bekaar dan “Dagboekjes over de gesprekken tussen Roodenburg en Van Hurk”. In verband met de Vlootwet en anderzijds de eis van de SDAP tot nationale ontwapening kwam uit de disputen zijn brochure “Een stad der doden” tot stand; een toekomstbeeld zoals in 1940 voor Rotterdam door het bombardement werkelijkheid zou worden. In 1938 (de lezer ziet dat ik nog lang contacten heb onderhouden met Ede, via Bekaar) schreef hij me, dat hij een plan was begonnen om die dagboekjes tot een echt boek om te werken. Het zal er niet toe gekomen zijn, de bezetting van mei 1940 lag kennelijk te dicht bij.

Op- en afgang raadslid De Klein

Hoewel hetgeen ik nu ga schrijven wellicht beter op een andere plaats had kunnen worden verteld, breng ik het toch maar hier, nu ik zozeer het contact met mijn oude ontvanger Bekaar aan het bespreken ben. De volgende feiten speelden zich af toen ik nog maar ongeveer een half jaar in Zaandam woonde. Zij betroffen Jan de Klein en de Edese beweging. Van Bekaar ontving ik daarover brieven en daaruit doe ik nu wat aanhalingen:

“Ede, 19 maart 1930.
De Klein heeft bedankt, voor de raad niet alleen, maar naar het schijnt voor al zijn functies en ook als lid van de SDAP. Financiële redenen - of lang opgekropte persoonlijke dingen? Ik weet het niet wat hier het meest heeft gewogen. Ze droegen mij op 'n stuk in de krant te schrijven. Maar nu ik ervoor wil gaan zitten, bedenk ik, dat ik van de plaatselijke dingen toch eigenlijk niet veel af weet. Wil je niet met alle spoed even althans wat merkwaardige feiten uit De Klein's raadsperiode (hoe lang?) opzetten en 't mij als het kan omgaand zenden? ———”

Dat heb ik gedaan, getroffen als ik was door de gebeurtenis. Wat ik schreef weet ik niet meer. Op 21 maart schreef Bekaar me nader:

“Dat was inderdaad vlug … Ik heb er niet veel kleedje omheen gespeld … Waartoe? Ik deed het omdat er natuurlijk geruchten ontstaan dat de verstandige De Klein tenslotte niet bij de partij hoorde enz.
't Is een lastig geval … De Klein is niet erg te helpen …
Natuurlijk er komt nu van diverse kanten wel wat geld - er was trouwens al wat gekomen … Maar ja, hij is te oud, vrees ik, om nog ergens als arbeider er in te komen. Waarbij dan nog z'n kopstukkigheid; onplooibaar. En wat de aannemerij betreft: geen kapitaal, te kopstukkerig en … men neemt aan dat de bouwwoede hier aan het luwen is.
De kleine scenes spaar ik je maar. ———
De Klein heeft vandaag de laatste raadsvergadering gehad en zal een lans hebben gebroken voor de zweminrichting, die er wel niet zal komen. “———

Het gebeurde heeft mij (Stan) veel leed bezorgd. Ach ja, De Klein was niet makkelijk, maar hij heeft als vroege wees en ook later als socialistisch vechter veel verdriet en zorgen gekend. Ik neem wel aan, dat hij, toen eindelijk de maat bij hem vol, overvol, is gelopen, en hij de ellende uiteindelijk niet meer aan kon, wat ondoordachte besluiten heeft genomen, op hol is geslagen. Maar was er dan niemand bij wie hij met zijn moeilijkheden te rade kon gaan? Was er geen afdelingsbestuur, dat de spanningen in 's mans geest kon opvangen? Jan de Klein was toch een belangrijk man in de plaatselijke beweging. Bijna negen jaar trok ik toch goed met hem op.

Terwijl ik nu bij het schrijven van m'n eigen Edese herinneringen ook dit tragische geval tegen kom, zie ik me in mijn verbeelding zestig jaar geleden de Bospoortstraat uitkomen in de richting van de Grotestraat. Daar loopt links omhoog de Bergstraat. Aan de linkerzijde van de Bergstraat ga ik voorbij het huis van Dokter Weijers en dan rechts van die Bergstraat, maar met de gevel naar de Grotestraat, rijst, na een bescheiden voortuin, een sober maar groot pand op. De deur in het midden ben ik vaak door gegaan, want in dit grote huis woonden twee lieve oude christelijke dames die in dit pand een geheel-onthouders-koffiehuis met gelegenheid tot het huren van zalen exploiteerden. Wij, van de partij hebben daar veel vergaderd. Later, na een verbouwing, is er naar ik meen een winkel van de landelijk bekende Blokker in gekomen. Maar, nu in mijn gedachten, sta ik voor het koffiehuis-vergaderlokaal. Ik hoor gezang. Het is de zangvereniging van de beweging en ik hoor, met de stem van Mientje er bij:

“En die enk'len die bezwijken, moegestreen en neer gesard,
Hen bewaren wij vol liefde - een ereplaats in 't dankbaar hart.
't Droevig lot dier martelaren, staalt nog meer ons in de strijd
Licht wordt eens hun leed gewroken, als de arbeid is bevrijd.”

Kroon af - De Klein kwam op

Nog aangedaan, wil ik dan nu overstappen tot de vraag van Bekaar: wat heeft Jan in de gemeenteraad gedaan? Ik ben zeker niet enthousiast over de vraagstelling. Wij, want in 1923 kwam ik zijn moeilijke positie als eenling in de raad versterken, hebben nooit zo zeer gedacht aan raadswerk zonder meer. Wij zagen het werk daar eenvoudig als een onderdeel van ons deelnemen aan de socialistische arbeidersbeweging. Ik mag wel aannemen dat Jan ongeveer in 1922 de opvolger werd van J.W. Kroon jr. uit Lunteren, die raadslid voor de SDAP was, toen ik in december 1920 in Ede kwam wonen. Op zichzelf was Kroon een aardig man al op leeftijd. Zijn mooie witte baard mocht niet voorkomen, dat ik als afdelingsvoorzitter al gauw tegenzin kreeg in zijn burgerlijke instelling, zijn pogen het elke dorpsburger, voor wat dan ook, naar de zin te maken. Dat hij theosoof was en zich heel verwant gevoelde met Annie Besant en Krishnamurti, behoefde voor mij en de Edese partijgenoten geen bezwaar te zijn, al deed het ons wel vreemd aan; temeer omdat Kroon voor arbeidersproblemen bijna geen oor had. Eerst hebben we geprobeerd hem tot groter activiteit op dat laatste terrein te brengen. Tegen een commissie van bijstand of advies had hij bezwaar. Als compromis werd ik toen aangewezen tot contactman. Meermalen heb ik hem ter bespreking van de raadsagenda en de stukken in Lunteren opgezocht in zijn leuk villaatje Boschlust, aan de Eoschlaan. Maar ook dat stukje inspraak hinderde de man en uiteindelijk verliet hij de partijafdeling en bedankte voor de raad. Toen volgde De Klein hem in de raad op. Toen er in 1923 raadsverkiezingen werden gehouden werd ik naast Jan de Klein mee verkozen. Kroon kwam nu of later als neutraal kandidaat ook terug in de raad. Maar als ik het goed heb, was dat laatste in l927. Hij zal wel overwegend Lunterse burgerlijke kiezers hebben getrokken, en het is in elk geval niet ten koste van ons kiezerscorps gegaan.

De Klein en ik hebben, al die jaren, uitnemend kunnen samenwerken, in de raad en er buiten.

Het onderwijsprobleem gepacificeerd?

Een van de regelmatig terugkerende problemen was al voor mijn tijd die van het lager onderwijs. Hiervoor moet ik even wat geschiedenis uit de landspolitiek naar voren halen.

Toen de Noordelijke Nederlanden onder koning Willem I in 1813 onafhankelijk waren geworden en nog meer toen in 1815 de Zuidelijke Nederlanden daarbij kwamen, leefden de idealen der Verlichting in sterke mate. Dat werd door de koning met zijn autocratische instelling op zijn wijze gedeeld en gebruikt. Het was voor hem een wapen tegen de opdringende machtsvorming van Rome, evenzeer als voor het in de hand houden van de protestanten, dus tegen de orthodoxie. Het verenigd koninkrijk was nu eenmaal met zijn grote tegenstellingen op economisch, maar misschien nog meer op godsdienstig terrein een kwalijk te besturen land.

Om kort samen te vatten, de beginselen der Verlichting boden de Oranjes, ook toen in 1830 zich de scheiding al weer aandiende, beheersingsmogelijkheden. Centralisatie van het staatsbestuur; reorganisatie van de Hervormde kerk tot een staatskerk, waar wel het conservatisme hoogtij vierde, maar verder veel vrijheid van prediking werd verleend. Zo ook bij het dan in sterker mate opkomende onderwijs, door het tot een eenheid samen te smeden (de openbare staatsschool op “Algemeen Christelijke grondslag”) maar die in feite in zekere zin neutraal was. Toen in en na 1848 als gevolg van revolutionaire woelingen in landen rond Nederland het liberalisme de macht verwierf, bleven nog tientallen jaren ook hun Verlichtingsopvattingen de onderwijspolitiek hier bepalen. Het onderwijs bleef in die tijd een staatstaak, zij het dat de uitvoering was opgedragen aan gemeentebesturen en Provinciale Staten. Maar in beiden was toen de liberale invloed heel groot. Wanneer ik moest constateren dat in vrijwel alle dorpen van de gemeente Ede het openbaar onderwijs vaak flinke scholen had, dan was dat zeker historisch verklaarbaar uit het proces dat ik hierboven —overigens veel te kort— beschreef.

Maar al vanaf rond 1830 werd het calvinistisch verzet in de nationaal gedachte hervormde kerk zo groot dat men van een beweging moet spreken. In 1834 komt het tot een eerste uittreden. Onder leiding van dominee H. de Kock uit Ulrum werd het kerkgenootschap der Afgescheidenen gesticht. De scheiding deelt zich ook mee op het terrein van het onderwijs, dat door de afgescheidenen als een zaak van godsdienstige vorming wordt aangemerkt.

Zo men tot dan nog van een sektarische beweging zou kunnen spreken, het verzet tegen de staatskerk in de Hervormde Kerk zelf gaat voort. Onder leiding van Dr. Abraham Kuyper en anderen komt in 1886 een nieuwe, omvangrijker, scheuring in de “Grote Kerk” aan de orde. Ook hierbij gaat het over de betekenis en het gezag van de Heilige Schrift als het Woord Gods, letterlijk en zonder afwijkingen. De dolerende kerken ontstaan. “Dolerend", naar het Latijn, doelend op: smart, klagend enz.

Meerdere omstandigheden erbij maakten dat zij los wilden staan van de Staat, zo ook op het terrein van “de gouden ketenen van de staat” op onderwijsgebied. De Kockianen en de Kuyperianen verenigden zich in 1892 tot de Gereformeerde Kerken in Nederland. Middels eigen schoolbesturen financierden zij hun bijzonder onderwijs moeizaam zelf. Politiek zijn de gereformeerden heel wat veranderd, zeker ook op het terrein van het onderwijs, de afwijzing van financiële staatshulp. Dit te gemakkelijker, omdat ze bij de pacificatie van 1917 bij de gelijkstelling met het openbaar onderwijs een machtige positie verwierven.

Voor die pacificatie bewaakten de verlichte liberale machthebbers lang het schoolwezen als hun oogappel. Dat was immers vanuit hun jonge tijd een van hun ideologisch-vooruitstrevende taken, en dan onder het vrijhouden van dogma's.

In Gelderland, meer in het bijzonder in de kieskring Arnhem, waartoe de gemeente Ede behoorde, was het liberalisme, als in zekere zin erfgename van Verlichting en Patriottisme, rond die jaren sterk. Mede als gevolg van de uitsluiting van stemrecht voor het merendeel van de bevolking. Na de oprichting in 1894 van de SDAP was vooral Troelstra van oordeel dat de strijd van de christelijke bevolking voor gelijkstelling van het bijzonder, confessioneel, onderwijs, in de politiek de godsdienstige arbeiders afhield van hun maatschappelijke, sociale, belangen. Zij werden door de confessionele partijen van hun eigen belangen afgeleid, aldus Troelstra. Die partijen spraken immers van een antithese (de tegenstelling) tussen geestelijke waarden en materialisme; tussen Christendom en paganisme (heidendom). Godsdienst zo verklaarden Troelstra en zijn partij, is privaatzaak; een persoonlijke aangelegenheid. Hij kwam in de SDAP met het voorstel om voor twee politieke punten te ijveren bij wijze van compromis: “Gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs in financieel opzicht, en algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen". De linkervleugel in de SDAP bestreed die gedachte; daartoe ook behoorden degenen die zich toen marxisten noemden. Troelstra won deze strijd op het congres van Groningen in 1902. De SDAP verklaarde zich toen voor gelijkstelling van het confessioneel- en het openbaar onderwijs bij de wet, al bleef de partij de voorkeur houden voor het laatste. Troelstra won op beide fronten, in de partij, maar ook in de landspolitiek. In het parlement kwam wat men noemde “de pacificatie” tot stand, alhoewel eerst in december 1917 de gewijzigde Grondwet kon worden afgekondigd. Naast de gelijkstelling van bijzonder- en openbaar onderwijs werd toen ook het algemeen mannenkiesrecht doorgevoerd, terwijl vrouwenkiesrecht aanvaardbaar werd gemaakt. Dat was het compromis.
Tot zover de landspolitiek.

Onderwijswet-gevolgen, ook in Ede

Maar in mijn verhaal over Ede gaat het dan nu over de gevolgen —trouwens in het gehele land— de gevolgen voor het lager onderwijs.

Troelstra's verwachting dat nu de oude tegenstelling —de antithese— voor de arbeiders zou zijn weggevallen, werd allerminst beantwoord. Juist toen, na 1917 de leidende christelijke stromingen op het politieke terrein van de wetgeving het pleit hadden gewonnen, hebben de confessionele leiders zich ingezet om de vruchten van die overwinning binnen te halen. Daarmee kregen wij ook in Ede volop te maken. Bouw en vestiging van bijzondere scholen nam toen ongekende vormen aan. Dat maakte het onderwijs in het algemeen natuurlijk duurder en de antithese werd er zeker nog door verscherpt: zeker gemeentelijk. Op gemeentelijk onderwijsgebied hadden en hebben de besturen van confessionele scholen, vaak met de wet in de hand, het gelijk aan hun kant in aangelegenheden die de voorstanders van openbaar onderwijs bevoordeling achtten van het bijzonder onderwijs. Dat is op den duur zo vermoeiend, dat men deze werkelijke antithese geneigd is als verloren te aanvaarden.

In mijn Edese periode, maar ook er voor en er na, werden bijzondere scholen gesticht, waarbij de ouders van kinderen van de openbare school het aanlokkelijk beeld werd geboden van mooie, nieuwe, christelijke (en katholieke) gebouwen met voorzieningen naar de eisen van de tijd. De openbare scholen bleven vanzelfsprekend in de oude scholen uit de liberale tijd gehuisvest. Naar ik meen zijn die van Ederveen en De Valk zelfs opgeheven. Ik meen me te herinneren dat er nog een tevergeefs verzet is geweest van de Klein tegen de verkoop voor een veel te lage prijs van de onderwijzerswoning in De Valk (nadat de openbare school ter ziele was gegaan) aan het bestuur van de bijzondere school aldaar; maar tevergeefs. Het lag ook in de mogelijkheden van de schoolbesturen boven de rijksuitkeringen nog uit eigen christelijke kringen bijdragen te verwerven die hun school en onderwijs ten goede konden komen, maar die het openbaar onderwijs ontbeerde. De lezer zal begrijpen dat wij, De Klein en ik, het tot onze taak beschouwden om waar dat mogelijk was het openbaar onderwijs te dienen. Afkeer van dogmatisme en conservatisme waren daarbij onze uitgangspunten voor algemeen volksonderwijs. Deze onderwijsstrijd kwam buiten de raad ook in het dorpsleven tot gelding. Een voorbeeld:

Ik heb al verteld dat ik na onze trouwdag op de Verlengde Maanderweg woonde. Ik moest dus dagelijks over de Beukenlaan naar het kantoor aan de Stationsweg. Aan die laan was sedert kort een nieuwe christelijke school voor, naar ik meen, ULO of MULO-onderwijs gebouwd. Op een zekere dag begon het. Nauwelijks naderde ik de school of de jongelui, zeker meer dan twintig, stonden aangetreden op de stoep voor de schoolingang. Dan zetten ze hun gezang in. Langdurig, tot ik goed en wel voorbij was, zongen ze me toe: “Weg met de socialen, leve Wilhelmien. Oranje boven, Oranje boven, leve Wilhelmien.“ Elke morgen weer herhaalde zich dit met wat variatie van liedjes. Het heeft wekenlang geduurd. Andere mensen hebben zich dan toch daarover ontstemd getoond en plotseling was het afgelopen. Toch is mijn vaste overtuiging dat de leerkrachten, die dan vaak al in de school waren, wel plezier hebben gehad in deze onfrisse jeugddemonstraties.

Onze belastingpolitiek

Ook wil ik nog één en ander vertellen, hoe we in de raad voortdurend gepoogd hebben de gemeentelijke belastingen (o.m. de opcenten op de personele belasting en de toenmalige eigen inkomstenbelasting van de gemeente) verbeterd te krijgen. Die kenden voor een groot deel geen enkele progressie naar de inkomens. Maar op dit punt trokken we ook veelal aan het kortste einde. Een heel vreemd stukje belastingheffing wil ik ook nog aanhalen.

Op een mij nu niet meer bekende, maar zeer eigenaardige plaats, troffen we in de gemeentebegroting een bijdrage aan van naar ik meen ƒ 10.000.— afkomstig van Dr. A.G. Kröller, de half-feodale grootgrondbezitter van het landgoed “De Hooge Veluwe”. Bij nadere informatie bleek ons dat deze heer door zijn omvangrijk gebouwenbezit —o.a. het jachtslot St. Hubertus— als forens in de plaatselijke inkomstenbelasting behoorde te vallen en wel voor tweederde deel van de normale plaatselijke belasting. Zijn “vrijgevigheid”, de ƒ 10.000.—, kwam nu hierop neer dat hij daarmee de belasting had afgekocht; een koophandeltje dus. Wij betoogden in de raad dat het een niet aanvaardbaar akkoord met B&W was, want dat de Grondwet privileges op het punt van belastingen verbood. We wonnen het in de raad natuurlijk niet, maar ook brieven die we hebben gericht aan Keurschot, die voor de SDAP Gelders gedeputeerde was, hebben niets kunnen uithalen. Kennelijk was Kröller allen te machtig.

Veel aandacht hebben we besteed aan de Edesche Waterleiding Maatschappij, een particuliere onderneming die een langdurige concessie had verworven. Het jaarverslag dat aan de gemeente moest worden voorgelegd genoot steeds onze aandacht. Vragen waren: worden de concessie-voorwaarden nageleefd voor wat betreft aansluiting en dienstbetoon, prijzen, enz.? Een en ander ook met het oog op de mogelijk eens aan de orde komende vraag van naasting c.q. overname. Van de resultaten weet ik niets meer. Ze zullen niet groot zijn geweest.

De kunstzijdefabriek ENKA

Toen ik in december 1920 in Ede kwam wonen, naderde ook het ogenblik dat de fabriek was gereed gekomen en naar ik meen werd er op bescheiden schaal al wat gesponnen. Men ging in continu werken. De mannen in ochtend-, middag- en nachtdienst. De meisjes ook in ploegen, maar die lagen voor hen anders, want nachtdienst was er voor hen niet bij. Hoe mooi de fabriek uiterlijk ook leek, hoezeer het dorp aan betekenis won en met een welvarende laag van employees werd uitgebreid, voor ons was veel belangrijker hoe het ging met de vele proletarische mensen, die ook het aspect van het vergrote dorp gingen bepalen.

Er zijn bij mij indrukken overgebleven van velerlei aard. Een van de eerste is dat de guldens, die ons door het kantoorloket werden toegeschoven, in plaats van wit erg zwart waren. Die waren uit het loon van de fabrieksarbeiders in Ede in de roulatie gekomen. Dat waren dan nog oude “zilveren” guldens en het zilver was in de fabriek -een chemisch bedrijf- aangetast. Het chemisch proces is in de loop van de jaren in de fabriek nogal veranderd en ook de zilveren guldens zijn nu van een heel ander metaal en alliage. Maar wij vroegen ons toen wel af: als de guldens dan zo worden aangetast, hoe zullen de arbeiders- en bv de arbeidsterslongen er dan van binnen wel uitzien? Gek, dat het ons altijd ontgaan is om de uitwerking van het arbeidsproces op de gezondheidstoestand van de mensen aan de orde te laten stellen. Of is dat toch wel nagegaan en is dat nu door mij vergeten?

Er lag toch wel een veiligheidsonderzoek voor de hand want we zagen niet alleen de zwarte guldens, maar alle arbeidskrachten van de ENKA hadden een modderachtige lucht bij zich, waaraan we langzamerhand echter wat wenden. Langs de spoorlijn liep een sloot, die gevoed werd door stinkend water uit de fabriek, dat in de richting van Veenendaal vloeide. De grassen en ander groen aan de rand van de sloot, en er in, gingen er door 'dood. Aanwonende boeren en anderen, alsmede het waterschap, hebben daarover, en over de schade die ook zij leden, wel klachten ingediend. Het werd een langdurige kwestie, en hoe het geëindigd is —wellicht na mijn vertrek in 1929— weet ik niet.

Nu ik toch schrijf over de kunstzijdefabriek wil ik ook wat vertellen over het aantrekken door de directie van arbeidskrachten. Er ontstond grote vraag naar arbeidskrachten, mannen zowel als vrouwen en jonge meisjes. Ede kon daarin natuurlijk als oud-plattelandsdorp niet voldoende voorzien. wat uit Ede werd aangetrokken, werd eerst aangevuld met mannen uit naburige dorpen. Zo kon men bv voor elke opkomende ploeg groepjes mannen te fiets uit Harskamp zien komen opdagen, en na hun werktijd weer terug keren. Maar de fabriek had behoefte aan meer; mannen, maar vooral vrouwen en meisjes. Zo werden arbeidskrachten aangeworven uit de Groninger en Drentse veenstreek en uit Twenthe, waar de textielindustrie al aan het teruglopen was. Maar voor deze mensen moest voor bewoning worden gezorgd. In opdracht van de directie, de heer Hartogh, hebben enige hoge employees van de ENKA een zogenaamde woningbouwvereniging Opgericht: Woningbouw “Vooruit”. Dat was al begonnen voordat ik in Ede kwam, ik denk in 1919. Haar ik heb dan toch meegemaakt dat de gebouwde woningen in het algemeen werden betrokken. De vereniging, volledig in handen van de ENKA, was in feite volkomen in strijd met alle oorspronkelijke doelstellingen van de volkswoningbouw: sociale politiek. In de ontwerp-statuten en reglementen van “Vooruit” kwamen aanvankelijk bepalingen voor, die inhielden dat wanneer de bewoners hun werk bij de ENKA beëindigden, zij de woning zouden moeten ontruimen. Het mag worden gezegd dat op dit punt reeds ons eerstbekende s.d.-raadslid Kroon zich teweer heeft gesteld. We hebben op dit punt althans succes bereikt. Die bepalingen zijn opgeheven. Maar de macht van de directie, door middel van de bestuursaanwijzing en dus de verbondenheid met de ENKA , bleef toch wel zo sterk dat het voor ons altijd weer een bron van kritiek bleef. Nu we hierover schrijven, lijkt het me goed tegelijkertijd ook een ander stukje strijd tegen de ENKA te memoreren. De directie had zelf nog twee rijen allerbelabberdste huisjes gekocht. Het waren twee dwarsstraatjes van de Parkweg, met misschien per straatje acht of tien huisjes, maar de huisjes ontbeerden eigen waterleiding en eigen toiletten. Daarin werd voorzien door een gelegenheid per straatje; buiten.

Op een zeker moment berichtte de ENKA aan de bewoners dat de huren —ik weet echt niet meer hoe de prijzen lagen— zouden worden verhoogd. Maar ik wist wel dat er al zoiets als een wettelijke huurbeheersing, met een huurcommissie, bestond. Onze Edese Bestuurdersbond met zijn Bureautje voor Arbeidsrecht — waarvan de uitvoering in mijn handen was— voerde tegen die huurverhoging een proces, vooral onder het motief dat de ENKA eerst maar eens de bewoonbaarheid van de huisjes moest verbeteren. Dat zaakje hebben we gewonnen. Ik denk —en mag verwachten— dat de krotjes nu verdwenen zijn, al zou het alleen maar zijn i.v.m. de bouwplannen en de uitbreiding van de gemeente.

Met onze instemming in de Raad werd ook een soort zakelijke bedrijfsbelasting ingevoerd, die de bedrijven onderwierp aan een heffing wanneer er meer dan 10 werknemers in dienst waren. Een aangelegenheid dus in het bijzonder t.a.v. de kunstzijdefabriek. Daar werkten vele honderden arbeid(st)ers. Na enkele jaren hebben wij voorgesteld om de gemeentelijke inkomsten uit die heffing, zeker voor een deel, te reserveren om te kunnen worden aangesproken als in economisch moeilijke tijden, bijvoorbeeld crisis, zorgen zouden ontstaan. Daarbij kon gedacht worden aan ontslagen van arbeiders en aan sociale verplichtingen; verplichtingen die dan toch moesten worden nagekomen. Toen rond 1929 —juist na mijn vertrek uit Ede en de raad— de gemeentefinanciën in een noodsituatie kwamen te verkeren en het College van B&W en de raad besloten hadden een nadelig slot van de gemeenterekening 1927 (een tekort van ƒ 72.613,—) over de komende drie jaar te verdelen, weigerden Gedeputeerde Staten dit goed te keuren en eisten dat dit bedrag, en bovendien nog ƒ 54.129,—, op de aanhangige begroting van 1929/30 zou worden vereffend. Dat zou belangrijke belastingverhoging met zich mee moeten brengen. Hoe de kwestie afgewikkeld werd, weet ik niet. Ik had juist bericht van mijn verhuizing naar Zaandam ingezonden. Wel kan ik iets vertellen van de moeilijke financiële situatie toen. Op die raadsvergadering van 12 Juli 1929 kon De Klein verklaren:

“Wij, Poppe en ik, hebben al enkele jaren gepleit voor een beter financieel beleid. Nu ontkomen we zeker niet aan een forse belastingverhoging. Maar bij voorbaat wil ik uitspreken dat ik nu verwacht dat de raad de lasten eindelijk zal leggen op degenen die deze het beste kunnen dragen en niet op de kleine man. “

Dat was in Juli 1929, dus nog een jaar voor de grote internationale crisis van 1929 en 1930 in Nederland tot geweldige uitwerking kwam. In antwoord op de opmerkingen van De Klein zei de burgemeester:
“Wat betreft de door de heer De Klein voorgestelde verandering van de belastingen, zoals progressie in de opcenten op de Personele Belasting, waardevermeerderingsbelasting enz. lijkt het mij beter af te wachten totdat de wet op de herziening van de rijksuitkeringen tot stand zal zijn gekomen. Ik verwacht dat de invoering daarvan op 1 Mei 1931 zal plaats vinden.“

Op die manier maakte hij zich van het voor B&W “netelige” voorstel De Klein weer een paar jaar af. ,

Intussen is het niet van belang ontbloot om eens even op de vraag in te gaan, hoe dan toch in 1927 al —twee, drie jaar voor de grote crisis— de gemeentefinanciën in de soep waren gelopen. Daar was in de eerste plaats het verkeerde financiële beleid, waarop De Klein dus wees. Vervolgens was er het feit, dat door de uitgestrektheid van de gemeente de aanleg en het onderhoud van wegen buitengewoon hoge lasten veroorzaakten; nog bevorderd doordat de landbouwers, bij de ontwikkeling van het boerenbedrijf ook op de povere gronden, vaak aandrongen op nieuwe wegen en het verharden van oude. Dit was altijd een moeilijk te beoordelen kwestie, maar het feit dat de geraamde gewone kosten van Openbare Werken van 1 Januari 1925 tot 1 Oktober 1928 stegen van ƒ 149.000 tot ƒ 196.000,— , dus met ƒ 47.000,—, zegt toch al wat. Dat betekende een stijging in nog geen vier jaar van ruim 31 procent.

En dan het onderwijs: het door bijzondere scholenbouw en exploitatie dure onderwijs. De raming voor 1925 was ƒ 93.000 en de raming voor 1929 ƒ 130.000. Dat gaf een stijging aan van ƒ 37.000, oftewel bijna 40 procent. Dat waren dus de ramingscijfers voor de gewone begroting. De totale netto onderwijsuitgaven van alle Nederlandse gemeenten bleken van 1925 tot 1929 gestegen te zijn van ƒ 45.473.000,— naar ƒ 55.511.000. Dat was in vier jaren een stijging van 21,3 procent.

Bij deze twee onderdelen van de gemeentebegroting moet dan zeker nog worden aangenomen dat ze, naar een schatting die ik nu nog meen te mogen maken, welhaast 60 procent van de totale begroting uitmaakten. Wanneer ik dat alles nu nog eens globaal bezie, dan moet worden vastgesteld dat we —er overigens van uitgaande dat wij allen natuurlijk voorstanders zijn van zo goed mogelijk onderwijs voor het vo1kskind— onnodig een heel dure onderwijs- “bevrediging “in 1917 hebben gekregen. En dat geldt in het bijzonder voor gemeenten als Ede, waar nog rond 1927 de gemeentelijke kosten voor onderwijs met zo'n kleine 40 procent in vier jaar tijds stegen. Het komt mij namelijk voor, dat we die stijging meer te danken hebben aan de nieuwbouw en de zogenaamde “gelijkstelling “van christelijke scholen, dan aan een werkelijke verbetering van het onderwijs; het lager onderwijs in het bijzonder.

Edesche Bestuurdersbond en afdeling Ede der sdap komen op voor de werkloosheidsverzekering

Ieder jaar was bij de begrotingsbehandeling het treurige feit dat de gemeente in feite niets deed op het terrein van de werkloosheidsverzekering, uit de aard van de zaak een belangrijk onderdeel van onze kritiek. Ik ben er wel van overtuigd dat later en mogelijk al voordat ik Ede verliet wel sprake is geweest van een toetreden van de gemeente tot de subsidieregeling van rijk en gemeente aan de werklozenkassen van de vakbeweging. Neem me niet kwalijk: er is meer dan een halve eeuw verstreken nu ik dit verhaal doe. Ik weet dat in 1929 een post ‘subsidie aan werklozenkassen’ op de begroting stond. maar niet sedert wanneer. En in elk geval had dit alleen betrekking op werklozen die lid waren van een vakbond met een kas. En in mijn beginperiode had de vakbeweging in het dorp Ede nog maar 300 leden. In Bennekom en Gelders-Veenendaal was het nog slechter gesteld. Voor velen gold er eigenlijk geen andere steunregeling dan de armbesturen en dat was natuurlijk een heel miserabele toestand. Vooral op dit gebied vielen de activiteiten van de bestuurdersbond, de partijafdeling en de raadsleden direct samen.

Eén van de keren dat wij in de raad dit onderwerp aan de orde stelden herinner ik me nog heel goed. Onze voorstellen zouden in een raadsvergadering aan de orde komen. Wij, De Klein en ik waren, zoals al eerder gezegd, raadslid. Maar we waren ook voorzitter en secretaris van de Edesche Bestuurdersbond (EBB). Per manifest riep de bestuurdersbond toen de werklozen op om een vergadering te bezoeken van de ebb en wel 's-morgens om half negen. Dat was op dezelfde dag dat de gemeenteraad vergaderde, en wel aanvangende om tien uur. De zaal van Schimmel, een café met vergaderlokaal aan de Telefoonweg, midden in het dorp, liep vol mensen. De Klein en ik hebben er gesproken om onze voorstellen tot instelling en ook verbetering van de steunregelingen te behandelen en voor die plannen instemming te vragen. Naar mijn schatting van nu, waren er zeker honderd bezoekers en aan het slot van de samenkomst vroegen we de aanwezigen met ons mee de raadsvergadering te bezoeken; wij in de raad, zij op de publieke tribune. Het was zowel voor het dorp, als voor de raadsleden een ongekend gebeuren. De er povertjes uitziende groep trok door de dorpsstraten naar het (nog oude) raadhuis, een deel van de mensen nog op klompen. Daar aangekomen zochten wij onze raadszetel op. De groep werklozen had enige moeite in de gang om de afwijzend twijfelachtige bode te “overwinnen”, waarna ze rumoerend en stommelend de banken van de publieke tribune bezetten. Wij waren nog wel zo vroeg gearriveerd, dat een aantal raadsleden zich door de velen in de gang moesten worstelen om de eigenlijke raadszaal te bereiken. Hun stemming tegenover ons, De Klein en Poppe, was toen verre van vriendelijk. Ze murmureerden dat ze niet van plan waren zich te laten intimideren, dat het onzerzijds onbehoorlijk was enz. enz. Toen onze voorstellen aan de orde kwamen, verklaarde de voorzitter-burgemeester dat het college de raad adviseerde deze af te wijzen. Hoe we ook ons best deden, we leden als altijd het onderspit.

Toch waren wij van oordeel dat het goed was dat de arbeiders en werklozen druk uitoefenden. Was dat niet noodzakelijk vanwege de klassenverhoudingen? Wat dat betreft zaten wij op de lijn van de denkbeelden in het NVV, het Nederlands Verbond van Vakverenigingen. We hebben daarna het bestuur van het NVV er dan ook nog in betrokken. Zo kwam een gesprek tot stand tussen de burgemeester enerzijds en wij met Freek van der Walle als dagelijks bestuurder van het NVV anderzijds. Ook dat gesprek heeft geen directe resultaten opgeleverd, maar het onderhoud liep dan toch wel zo hoog op, dat Van der Walle zijn betoog meende te moeten versterken met enige vuistslagen op de tafel vlak voor de neus van een verschrikte burgemeester; Mr. Dr. C. O. Ph. baron Cruz. Zo ging dat toen!

We beleefden wel meer situaties dat het scherp toeging. Ik herinner ze me niet allemaal meer, maar een leeft nog in mijn gedachten voort, hoewel ook daarvan mij de eigenlijke aanleiding niet meer helemaal duidelijk is. Toch mag ik voor dit geval zeker aannemen dat het onzerzijds een poging was om verbetering te brengen in de belastingverordeningen. Ik heb eerder al verteld dat verschillende heffingen of opcenten inzake de plaatselijke belastingen heel onevenredig zwaar drukten op de mensen met de laagste inkomens. Pet kan best zijn dat in dit geval ook de zaak werd aangehaald van de al besproken zogenaamde gift van Dr. A.G. Kröller. In elk geval ergerde ik mij over de conservatieve houding van Raad en B&W.

Plotseling schoot me in gedachten, iets wat mij al vaak had gehinderd, een kartonnen bordje ter versiering van de gangmuur, omlijst met een rood, wit en blauw randje. De tekst vermeldde;

“Wie revolutie preken wil, met fluwelen lippen,
Als de vos de passie preekt, boer pas op je kippen.”
Ik gebruikte dat in mijn speechje en met wat venijnigheid merkte ik op, dat het zeker tegen ons, sociaal-democraten was bedoeld, maar dat bij prekende vossen toch eerst moest worden gedacht aan diegenen die hier hun slechte politiek bedreven door die mensen te laten betalen die tot de minstvermogenden behoorden; “Van wie niets heeft zal genomen worden”enz.
Raad en burgemeester werden woedend en baron Creutz, de burgemeester, merkte op dat in deze vorm hier nog nooit zo van gedachten was gewisseld. Ik antwoordde dat B&W met hun fraaie bordje in feite gangmakers waren voor verzet en dat hun politiek mijn aanval, ook op dat smerige bordje, in dat verband billijkte.
De raadsleden zwegen.
Het was notaris Dinger, die mij na de zitting opzocht. “Ach,”zei hij, “U is nog zo jong. Ik raad U aan om U toch wat meer te beheersen.” En toen volgde daarop: “Dat is een goedbedoelde raad. Ik ben in mijn jonge jaren ook aanhanger geweest van landnationalisatie.” Ik antwoordde alleen: “Ja, ja, geweest!”
Enige tijd later constateerde ik dat het bordje verdwenen was. Toch een erkenning?

Strijdbaarheid van Jan de Klein

Ja, “zo ging dat toen". Maar toch niet altijd. We hebben wel situaties beleefd dat de harmonie van De Klein met de vakbeweging, beter gezegd met zijn eigen Bouwarbeidersbond, teloor dreigde te gaan. Eerst iets in het algemeen over de vakbeweging, en mijn eigen, nog jonge instelling. Van huis uit weet ik wel iets over de scheuring in de Nederlandse arbeidersbeweging tussen, om het maar kort aan te duiden, de Vrijen en de Sociaal-democraten. Dat dateert van de eeuwwisseling; iets ervoor en erna. Namen? Domela Nieuwenhuis en Cornelissen en anderzijds Troelstra en Polak, om maar enkele namen van de vele te noemen. Natuurlijk hebben beide geestelijke stromingen een eigen historische ontwikkeling doorgemaakt; het komt mij voor dat die van de Vrijen meer afstamt van het tijdvak der Verlichting, terwijl de Sociaal-democraten zich aanvankelijk in meerderheid marxisten waanden. In de tegenstellingen werden de Vrijen in het algemeen politiek anti-parlementair en ten aanzien van de strijd in het bedrijfsleven wilden ze wel organisatie, maar in alle gevallen kwam volgens hen het beslissingsrecht vooral aan de strijders, de arbeiders zelf, toe.

De scheuringen vonden plaats op politiek terrein in 1894 met de oprichting van de SDAP, die in feite staatssocialistisch en dus ook voorstandster van parlementair werk en verkiezingen was; en op het economisch gebied in 1905, toen de sociaal-democratisch ingestelde vakbondsmensen het door de Vrijen beheerste NAS (Nationaal Arbeids-Secretariaat) als vakcentrale verlieten en het NVV (Nederlandsch Verbond Van Vakvereenigingen) oprichtten. Deze gebeurtenissen op politiek en vakbewegingsgebied, dit uiteengaan van strijders die eerst met elkaar waren opgetrokken, zijn niet alleen met ideologische verschillen te verklaren; ze hadden maatschappelijke oorzaken. Ik zag en zie ook nu nog altijd de stroming der Vrije Socialisten als een voortzetting van die der uiterst radicalen in en na de burgerlijke revolutie. De bourgeoisie, eenmaal economisch en politiek aan de macht, volbracht van de leuze “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap” alleen datgene in de praktijk dat haar te pas kwam in de uitbuiting van de ene mens, de ene klasse, door de andere. Gelijkheid en broederschap werden daarbij formele begrippen, zonder werkelijke betekenis. Vrijheid betekende vrijheid van concurrentie en uitbuiting van de arbeidskracht. De eerste tientallen jaren na het revolutionaire tijdperk deden zich opstandige bewegingen voor, die twee aspecten hadden. Ten eerste de voltooiing van de burgerlijke maatschappij en de moderne Staat; ik denk aan de liberale politiek rond 1848. Ten tweede min of meer proletarische nagolven door de nog jonge en zwakke arbeidersklasse, die nog vervuld was van de heroïeke idealen van de burgerlijke revolutie, waaraan ze toch haar eigen bijdrage had geleverd. Het absolute vrijheidsideaal van eens leefde in die stroming voort. Daaruit ontwikkelden zich onderscheiden richtingen van vrije socialisten, anarchisten, enz.

Maar de dan volgende kapitalistische ontwikkeling heeft heel wat anders te zien gegeven. De maatschappij maakte een proces door van moderne industrialisatie, een groei weg van overwegend kleinbedrijf naar steeds groter en kapitaal-intensiever grootbedrijf. De internationale concurrentie bracht mee, dat de nationale staten naar buiten en naar binnen meer en meer door de bourgeoisie als bruikbare apparaten moesten worden gebruikt en dat bracht een geleidelijke centralisatie met zich mee. Een centralisatie die natuurlijk het hele maatschappelijke leven omvatte en omvat: de Staat, het bedrijfsleven; maar geleidelijk aan ook steeds meer het sociale leven, in het bijzonder dat van de arbeiders. Wat het bedrijfsleven betreft behoeven we er bijvoorbeeld ten aanzien van Ede alleen maar aan te denken wat de komst van de kunstzijdefabriek betekende. Betrekkelijk plotseling kwam daar een gerationaliseerd en gecentraliseerd grootbedrijf, met honderden arbeidskrachten in een gedisciplineerd organisme van rangen en posities, van regelmatige wisseling van ploegenformaties, dat —hoeveel er ook op aan te merken was— sociale onvermijdelijkheden met zich meebracht. En dat in een landelijk milieu dat in veel opzichten nog sterk werd beïnvloed door economisch minder ontwikkelde agrarische verhoudingen. Ik vertel dit alleen maar om een voorbeeld te geven van de veranderingen die het moderne kapitalisme bracht.

Hoe werkte die ontwikkeling uit op de arbeidersklasse?

Centralisatie en concentratie ook in de arbeidersbeweging

Deze algemene en totale ontwikkeling van het kapitalisme moest al vroeg ook de algemene toestand van de arbeidersklasse omvatten. De organisatie van de arbeid bleef natuurlijk gericht op de meerwaarde-winning, de uitbuiting van de arbeidersmassa's. Die uitbuiting werd zelfs sterker, wetenschappelijker, rationeler. In de aanvang dreigde het gevaar dat de arbeidersklasse er zelfs bij ten onder zou gaan. Dat leidde ertoe dat de Staat zich moest gaan bezighouden met de toestanden van kinderarbeid en vrouwenarbeid onder onbeschrijfelijke verhoudingen. En toch moest het de jonge arbeidersbeweging zijn, die de Staat moest opdrijven, al werden ook waarschuwende klanken vernomen uit bewogen en ethische burgerkringen. Stakingen traden aan de dag. In elk geval, met horten en stoten kwamen sociale voorzieningen tot stand. Om te ijveren voor wettelijke voorzieningen hadden de arbeiders een partij en een vakbeweging nodig, die ook op hún beurt concentratie en centralisatie betrachtten. De elkaar opvolgende arbeidswetten, de onvermijdelijke voorzieningen in de nood van werklozen, de ongevallen- en veiligheidswetten, maar op den duur ook —na verovering van het stakingsrecht— het regelen van deze arbeidsconflicten, die rechtstreeks en indirect ten schade waren (en zijn) van het ondernemerdom, dat alles bracht mee dat de groeiende vakbeweging en de partij steeds meer in het beraad en de samenstelling van de nu nodige organen werden betrokken.

Daarmee veranderde de arbeidersbeweging van karakter. De bestuurders moesten nu voor een belangrijk deel, een steeds groter deel, bestaan uit opgeleide, ja wetenschappelijk gevormde mensen; vaak van burgerlijke huize. De inspraak van de arbeiders zelf —wier macht in het bedrijf en de werkplaats moet worden gezocht— was op het centrale vlak van de staat, dus ook op algemeen economisch en sociaal gebied, van geen betekenis. In de eigen bond, laat staan in de vakcentrale, werd het weinig anders. De opbouw van de vakbonden en hun centrale werd ook anders gericht. In de loop van de tijd ontstond daar de drang tot samensmelting van de grote verscheidenheid van beroepsbonden, ontstaan in de periode van overwegend kleinbedrijf. Om voorbeelden te noemen, er was een smeden- en metaalbewerkersbond, een loodgietersbond, een schildersgezellenbond, een timmerliedenbond, een heiersorganisatie enz. enz. Er was ook een slagersbond, een van sigarenmakers, een van meubelmakers en behangers enz. enz. Waarom verder uit te weiden. Dan waren er immers nog naast al deze bonden en bondjes ook nog neutrale, protestants-christelijke, rooms-katholieke en zelfs algemeen-christelijke bonden; uniebonden. En laten we de NAS-organisaties toch ook niet vergeten. Natuurlijk kenden we in Ede uit die veelheid maar enkelen. Eerst wij, met de ebb toch het omvangrijkste in ledental; dan de protestants-christelijke bonden, en tenslotte iets aan katholieke organisatie na de vestiging van de ENKA. Op de plaatselijke toestand zullen we nog terugkomen.

Laat ik nu doorgaan op de veranderende verhoudingen in de arbeidersbeweging in het algemeen. Het menselijk, ja het maatschappelijk doen en laten, wordt in het algemeen bepaald door de zich wijzigende maatschappelijke structuur van het productieproces. Die verandering was toen: de toenemende industrialisatie, tot uitdrukking komende in het grootbedrijf. Dat bracht weer mee, dat daarin allerlei in het verleden veelal sterk gescheiden beroepen in een grootbedrijf deel-plaatsen kregen. Van beroepsarbeiders werden de arbeiders veel meer bedrijfs-arbeiders. En dat bracht mee dat organisatorisch hun arbeid en hun plaats in het bedrijf, wat ze ook deden, op elkaar moest worden afgestemd; ook wat betreft arbeidsvoorwaarden en loonverhoudingen. Het bedrijf is min of meer een economische eenheid, die zich sterk moet maken in de concurrentie. Een van de meest wezenlijke factoren daarbij vormt nu juist het totaal van de loon- en sociale lasten van de arbeiders. Beide feiten bij elkaar (de zoveel mogelijk harmonieuze opbouw van werkplaats en de noodzaak om in de concurrentiestrijd met andere ondernemingen niet door meer arbeidslasten en/of anderszins in een nadelige positie te geraken) voerden tot overleg met de vakbonden, en mede op landelijke schaal met andere ondernemers. Dat alles leidde ook tot collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO's); overeenkomsten tussen bedrijf en vakbonden die tot gerechtelijk afdwingbare resultaten konden leiden.
Uit die CAO's groeiden later weer soortgelijke overeenkomsten die golden voor hele bedrijfstakken.

En tenslotte ontstond daaruit bij wet de verbindendverklaring van zulke contracten, wat hierop neerkomt dat iedere loonarbeider in het bedrijf zich hieraan moet houden, onverschillig of hij het ermee eens is en of hij lid is van een bond die de CAO medeondertekende. Men moet daarbij in aanmerking nemen dat in het bedrijfsleven —wel wat wisselend maar nooit meer dan— ongeveer 35 à 40 procent van de arbeiders in de vakbonden zat. En… dat ook veel van de leden meermalen tegen de inhoud van die contracten wel bezwaren hadden. Wilde stakingen bevestigen dit. Tenslotte moet men bij dit alles niet vergeten dat de zeggenschap van de leden heel gering was en is. Ze werden meer georganiseerd dan dat ze zichzelf organiseerden. En dat georganiseerd worden diende, tezamen met de fusies en concentraties, ook het belang van de bestuurders en de bedrijfsdirecties, om met zo min mogelijk verschillende soorten vakbondsbestuurders aan de groene tafel met de bedrijfsleiding te komen.

Dit hele proces heeft er zodoende mede toe geleid dat in plaats van vakorganisatie door de bestuurders naar bedrijfsorganisatie werd gestreefd; dus centralisatie en concentratie van bestuurdersmacht. Er is af en toe wel wat verzet tegen gerezen, meer van idealistisch kader en sommige bestuurders dan van —waar het toch eigenlijk om draait— de arbeiders zelf. Er waren bestuurders die de nieuwe weg welbewust aanvaardden, mensen die geen grote idealen van arbeidersstrijd en socialisme kenden, maar zich bewust waren van het feit dat de vakbeweging in die fase volkomen zou ingroeien in de kapitalistische orde.
Er waren ook anderen. Er waren ook bestuurders, vooral in de aanvang van dit proces, die van het begrip “van vakbeweging naar bedrijfsbeweging” niet waren gediend. Veelal hield dat dan verband met gehechtheid aan de eigen bond, die men mede had opgericht, of ook wel met kortzichtig eigenbelang: eigen baan. Haar tenslotte waren er ook diegenen, die iets van de vroegere klassenstrijd-opvattingen hadden bewaard en zich kritisch opstelden tegenover het overheersende streven naar klassenharmonie. Bij het doorzetten van de crisis in de zeventiger jaren hebben zij echter het hoofd in de schoot gelegd.

Fabrieksarbeiders- en textielarbeidersbond

Er was in Arnhem een kunstzijdefabriek reeds voor de ENKA in Ede zijn poorten opende. In die eerste stad had de Fabrieksarbeidersbond zijn hand gelegd op het organisatieleven van de in die fabriek werkzame arbeiders. Het lag dus voor de hand dat ook in Ede door de Fabrieksarbeidersbond pogingen werden gedaan om zijn werkingssfeer daar uit te oefenen. Hij had daarbij geen onbelangrijk resultaat, al was het organiseren van de meisjes een moeilijke opgaaf.

Dat was trouwens ook het geval met de per fiets uit Harskamp, Otterlo en zelfs Gelders-Veenendaal aanrukkende half-agrarische arbeidskrachten. Nee, met Veenendaal lag het toch iets anders. Die mensen daar waren al textielarbeiders geweest of hadden gewerkt in de tabaksindustrie. Vooral met de Textielarbeidersbond kreeg de Fabrieksarbeidersbond moeilijkheden; een zogenaamd grensgeschil. De eerste, de Textielarbeidersbond, bezorgd over de uitloop van een deel van zijn leden, die aangetrokken werden door de Fabrieksarbeidersbond, zette het grensgeschil in bij het NVV. Hij betoogde dat het spinnen en weven van draden textielarbeid was, maar de Fabrieksarbeidersbond repliceerde, dat het fabriceren van kunstzijde een chemisch-industrieel proces was. Er zijn aan deze strijd heel wat woorden besteed. Natuurlijk werden de arbeiders zelf daar toch ook wel in betrokken, want het ging er om wat de Veenendalers tenslotte zelf zouden doen. Het einde van de drukte is geweest dat heel veel later —zelfs na de Tweede Wereldoorlog pas— ze beide met nog veel andere bonden, waaronder de metaalbewerkers en de diamantbewerkers, zijn opgegaan in de huidige Industriebond. Daarover dus nu maar niet meer.
Maar in de jaren 1922 t/m 1925 zijn in Ede heel wat openbare vergaderingen door de Fabrieksarbeidersbond belegd, om dit en andere problemen te bespreken. Voor elke ploeg moest een vergadering worden belegd. Vaak was er een hoofdbestuurder als spreker, maar meer werd die taak toebedeeld aan een districtsbestuurder van de Fabrieksarbeidersbond; veelal kwamen De Vries of Van der Endt uit Arnhem. Op die vergaderingen was een voorzitter nodig, en de voorzitter van de nog kleine plaatselijke afdeling voelde er meestal niet veel voor om zich —vaak als oud-werkloze— op de voorgrond te stellen. Bovendien, werkzaam in een ploeg, kon hij toch maar een vergadering voorzitten. Dan kreeg ik het verzoek als voorzitter te fungeren. Dat lag niet zo gek, want ik was toch secretaris van de Bestuurdershond. Als het nodig was vond mijn baas, de ontvanger Bekaar, het altijd wel goed dat ik dan maar vrijaf van kantoor nam. Zo werd ik als het ware automatisch in de fabrieksverhoudingen betrokken. De overgang van metaalarbeiders en timmerlieden enz. (die voor het fabrieksonderhoud ook bij de ENKA werkten) naar de Fabrieksarbeidersbond is door die mensen, soms wel met wat spijt, maar toch in het algemeen wel willig aanvaard. Dat waren toch geen grote aantallen, en als meer geschoolde mensen vonden ze soms wel een plaats in het bestuur van de voor Ede nieuwe vakbondsafdeling.

Arbeidsconflicten

En nu ik dan toch bezig ben te verhalen over centralisatie en concentratie, wil ik nog even wat moeilijkheden bespreken die Jan de Klein ondervond bij zijn Bouwarbeidersbond en zijn arbeidersactiviteit. In de bouw-wereld, zeker in Ede, waren de verhoudingen primitiever dan bij de ENKA. De Klein was een bekwaam timmerman. wel enige keren heeft hij me verteld dat hij als wees in, naar ik meen, een van de Zettense inrichtingen een heel hard leven had gekend, maar dat hij daar toch een vakkundig timmerman was geworden. Hij kon moeilijke problemen, zoals het tekenen en uitvoeren van draaitrappen en wat hij noemde “het uitslaan van het dakspanten-werk”, goed oplossen. Normaal was hij dus timmermansknecht, maar de conflicten die hij kreeg met aannemers en bazen door zijn klasse-strijdbaarheid waren er oorzaak van, dat hij op den duur —als het ware, soms ook werkelijk— bij de ondernemers op de zwarte lijst kwam te staan. Ze meden hem en hij kon dus moeilijk aan werk komen. Op den duur, de laatste jaren dat ik in Ede woonde, heeft Jan gepoogd zelf werk aan te nemen. Maar dan was er de moeilijkheid van gebrek aan kapitaal. Hij moest dan terecht bij geldschieters, in de meeste gevallen bankinstellingen. Die stelden hun eisen, naast de rente die hij moest betalen ook het aflossen. Ik heb daarvan iets vermeld in mijn hoofdstukje “Op- en afgang van raadslid De Klein”. Maar iets wil ik nu nog verhalen over zijn moeilijkheden met de Bouwarbeidersbond, toen hij in loondienst werkte op de terreinen van de Kröllers: de Hoge Veluwe. De verhoudingen daar waren verre van aangenaam. Iets heb ik er al van verteld aan het slot van het hoofdstukje “De Veluwe”. De half-feodale sfeer daar deelde zich ook mee op de bouwwerken en dat werd nog bevorderd door de tewerkstelling in de bouw van arbeidskrachten die het midden hielden tussen kleine hoer, keuterboer, landarbeider en bouwarbeider. Die mensen wisten of dachten niet aan arbeidersstrijd, aan sociale rechten, al dan niet verworven uit collectieve contracten. Ze leefden met hun mee-zwoegende vrouw van de opbrengst van hun stukje grond en koe of geit, maar omdat dit niet of nauwelijks een bestaan opleverde, gingen ze ook nog als houwarbeider werken bij een aannemer op De Hoge Veluwe. Voor extra karweitjes en voor overuren stonden ze meestal klaar en de aannemers waren wel in staat met de lonen te goochelen. Als er voor Jan de Klein in Ede moeilijk werk was te vinden en dat gold ook voor zijn maats, dan gingen ze wel met elkaar werken op De Hoge Veluwe. Zij moesten van hun contractloon leven, anders dan “die boertjes”. Bovendien kwamen ze (de Edenaars) pas op het terrein bij Otterlo nadat ze ongeveer tien kilometer per fiets hadden afgelegd; een klein uur rijden. Dan reden ze het terrein op, vaak om nog een viertal kilometers te moeten afleggen, vaak banjeren op slechte wegen of door zandvlaktes. 's-Avonds herhaalde zich dat gezwoeg nog eens om thuis te komen. In die rimboe konden, naar te begrijpen is, makkelijk conflicten ontstaan, temeer omdat die ritten ook bij regenachtig en winter-weer moesten plaats vinden.

Geloof niet dat de voorzieningen bij het werk voorbeeldig waren. Vaak waren er geen loodsen voor schaft. De arbeiders hebben een poosje kunnen profiteren van een spoorbaantje met lorries, nadat ze die gunst hadden weten te verwerven, om de rit over het terrein te verkorten. Het is toen gebeurd dat op een dag De Klein, voorop zittend op een lorrie, door een baasje of door een keuterboertje-bouwvakker er onder het rijden van af is geduwd, waardoor een been onder de wielen van het treintje kwam. Toen heeft hij weken te bed gelegen met een beschadigd been. Een andere keer eindigde een conflict-gesprek met de bazen ermee dat de Edese mensen verontwaardigd tot het besluit kwamen om het werk te staken. “Dus, jongens,” besloot Jan: “het werk gaat plat.” Direct zocht De Klein buiten het terrein een telefoon op. Eelde met het kantoor van het hoofdbestuur en zette de stand van zaken uiteen aan hoofdbestuurder Sinoo. Deze antwoordde ongeveer als volgt:

“Wat denk jij wel? Meen je dat je me zomaar kunt opcommanderen naar jullie uithoek? Je kent het principe van de moderne arbeidersbeweging. Het is in eerste instantie het hoofdbestuur dat over al dan niet staken beslist. Je bent verplicht die staking voorshands niet door te laten gaan. In elk geval moet de staking direct worden opgeheven. Daarna zullen we eens verder zien. Je kunt dan in overleg met ons een ledenvergadering uitschrijven.”
Dat werd een spannend conflict. Niet alleen met de bazen, nee, die hadden in de ogen van de betrokken arbeiders de bond nog aan hun zijde ook. U moet begrijpen hoe dat in de rimboe en onder de daar heersende half-feodale verhoudingen door de in strijd gekomen mensen werd ontvangen.
Hier bleek ook wat voor de arbeiders de nadelen konden zijn van de vakbewegings-centralisatie —machtsconcentratie aan de top— en uitschakeling van de zeggenschap van de arbeiders in de klassestrijd. Zeker, zij —en ook ik— erkenden in deze opgangsperiode van de arbeidersbeweging de noodzaak van gecentraliseerd optreden, maar hier bleek het grote nadeel dat de wil en het inzicht van de arbeiders kon worden gefnuikt.

Wij zaten met de gebeurtenissen echt in moeilijkheden. Hier trad niet alleen het directe conflict van de Edese bouwvakarbeiders, de aannemers en de bond aan de dag, dat al emotioneel genoeg was. Hier kregen we te maken met de vraag of centralisatie middel was om de arbeidersstrijd beter te kunnen voeren, of een doel op zichzelf ter beheersing van de arbeiders. En dan was er ook nog de invloed die doorzetting van het conflict tussen hoofdbestuur en afdelingsbestuur op de gehele Edese beweging kon hebben. De Klein was de voorzitter van zijn gideonsbende van de bouwarbeiders bij ons. Hij was voorzitter van de Bestuurdersbond en hij was tenslotte ook nog een gewaardeerd gemeenteraadslid van de SDAP, zeg maar de plaatselijke beweging.

Het is tot een afdelingsvergadering van de Bouwvakarbeidersbond met Sinoo gekomen. Ik kende Sinoo uit Haarlem, waar hij ook woonde of gewoond had en waarvan mij uit het verleden bekend was dat hij graag de radicaal-socialistische woorden en praktijk had beleden. Dat was natuurlijk in die tijd en in de bouwvakwereld, waar lang nog heiers, metselaars, opperlieden, schilders, behangers, stukadoors, timmerlieden en weet ik wat nog meer hun weet ik wat nog meer hun eigen organisaties hadden gekend en vervuld waren van wilde, vrije strijdbaarheid, heel begrijpelijk. Ik mocht dan in Ede mijn twijfels hebben over de absolute juistheid van de door het NVV toegespitste beginselen van concentratie en centralisme, ik was als een strijdlustige jongere sociaal-democratisch opgevoed. Anderzijds had ik er wel begrip voor dat Sinoo formeel volgens de disciplinaire opvattingen van het NVV gelijk had. En toch was ik geneigd aan te nemen dat De Klein en zijn maats daar in de wildernis en onder de pesterij van hun bazen het morele gelijk tegenover de bond aan hun zijde hadden. Bovendien wilde ik persé geen gedonder en conflict in de plaatselijke beweging, de Bouwarbeidersbond, de Bestuurdersbond en de SDAP, hetgeen ook nog risico's zou inhouden ten aanzien van het raadslidmaatschap. Toen eennmaal Sinoo na dagen in Ede kwam, heb ik als secretaris van de ebb een positie ingenomen, waarbij tot uitdrukking kwam dat zich hier een omstandigheid had voorgedaan, die duidelijk een afwijking moest meebrengen van de in het algemeen juiste opvatting van het NVV inzake gecentraliseerde organisatie. Dat werd ter vergadering, maar niet dan na veel gemopper van Sinoo, aanvaard.
Voor mij bracht het mee, dat ik wel wat kritischer ben gaan staan tegenover het NW in zijn stellingname ten aanzien van het NAS. Ik begon te begrijpen dat de tegenstellingen tussen die centrales meermalen in concurrentiedrift (NVV-NAS) werden toegespitst. Zo kon ik ook niet bewonderen dat het NVV en de SDAP bij stakingen onder leiding van of onder sympathie van het NAS hun leden opdrachten gaven om geen financiële steun te verlenen. Hij kwam het voor dat de strijd van de arbeiders hoofdzaak is en dat de organisaties zich door die gedachte moeten laten leiden.

Ons culturele werk en o.m. de Arbeiders Jeugd Centrale

Iets heb ik hiervoor al verteld. Namelijk dat we een zangvereniging hadden. Ze is op zeker moment verloren gegaan, omdat er geen nieuwe directeur was te vinden. Maar, in die kleine beweging in Ede bestond er ook een arbeiderstoneelvereniging. Er werd een Instituut voor Arbeidersontwikkeling opgericht. Er was een kleine afdeling van de NV van de geheelonthouders. Zo omstreeks 1923/24 ontstond een afdeling van de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC).

Al gauw na 1920 zijn we ertoe gekomen om op 1 Mei een eigen krant uit te geven van de SDAP en de Bestuurdersbond. Dat werd financieel mogelijk door het winnen van een kleine zestig advertenties van winkeliers. De krant, in kloek formaat, was tegelijkertijd onder de titel “meibode” de aankondiging van de openbare Meiviering in de concertzaal Buitenlust. Op de Meibijeenkomst van 1929, de laatste die ik in Ede meemaakte, werd door “Kunst na Arbeid” het toneelstuk “Schakels” van Herman Heijermans opgevoerd, en voortreffelijk. De AJC bracht in spreekkoor het gedicht van Adema van Scheltema “Te wapen”. En natuurlijk was er een spreker: J.J.Staal, bestuurder van de Bond van Overheidspersoneel.

Dat alles was alleen mogelijk, doordat de beweging inderdaad een beweging was, een sociale en culturele beweging, gedragen door een arheiderslevensbeschouwing die met socialisme werd aangeduid. Deze beweging trok niet alleen arbeiders aan, hetgeen natuurlijk begunstigd werd door de toename van de fabrieksbevolking, maar we gingen ons ook verheugen in toenemende sympathie van mensen uit allerlei milieus. Jef Last, een korte tijd in Bennekom wonend, ontving de kleine AJC-afdeling graag op zijn boerderijtje, waar op kerstavond hun kunstzinnige ideeën door hem en zijn vrouw Iet werden uitgeleefd. Eveneens trokken wij uit Bennekom de kunstschilder en houtsnijder Johan Haak, die ons o.m. hielp bij het spreekkoor, waarover ik zojuist heb geschreven, en die voor enigen een voorleesavond leidde. In Ede werd ons —notabene door de vrouw van Cruyff, directeur van de Waterleidingmaatschappij— een aardig thee- of zomerhuisje ter beschikking gesteld, dat ruimte bood aan de AJC-groep. Ook verzorgde —reeds in 1926— de studerende zoon van een beroepsmilitair een radioapparaat, dat hij ons tegen kostprijs leverde; overigens nog een knots van een toestel dat, naar de techniek van die tijd, zeker wel ongeveer een kubus was van 65 cm. Daarbij kwam dan nog een grote luidspreker-hoorn. Het afstemmen ging nog met heen en weer bewegende spoelen. De AJC-ers en ik durfden dat toestel niet in ons huisje te laten staan. Elke keer moest het dus weer naar (mijn) huis worden gebracht. Voor het vervoer was dan weer een grote kast gebouwd met stevige handvaten. Een van de eerste keren dat Albarda's kerstrede over de radio kwam, waren de AJC-ers in staat om alle belangstellenden van de beweging uit te nodigen om onze uitzending mee te maken. Ach, het was een grote familie in Ede. Een zekere juffrouw van Haaften, wonende aan de Stationsweg, nam de leiding op zich van een meisjeskoortje uit de AJC. Leuke liedjes, die we nog gehoord hebben op een Meifeest.

Natuurlijk werd nooit vergeten besprekingen te houden over vraagstukken van de arbeidersklasse. Er werd (ook weer AJC) 's-zomers veel samen gekampeerd op de Bennekomse buurtheide.

Van de gemeente Ede —toch wel royaal— hadden we tegen een kleine vergoeding vergunning gekregen om gebruik te maken van het gymnastieklokaal aan de openbare school van Bennekom. De ook kleine afdeling Wageningen van de AJC deed graag mee aan de volksdansen die we daar hielden. Elke dinsdagavond trokken jongeren uit Wageningen en uit Ede marcherend naar hun volksdansavond in Bennekom.

En over wandelen en marcheren gesproken, onze AJC-groep wandelde veel. Twee dingen blijven daarvan altijd in mijn geheugen. De eerste is de tegenstelling die 's-zondags meermalen was te zien. De AJC-groep trok er bijvoorbeeld op zondag vroeg op uit. In de opvallende AJC-kledij, met mandolines en met een vlag voorop; vaak dwars door het dorp, de Grotestraat. Een fleurig gezicht, dat veel mensen toch wel met genoegen zagen. Dan, wat later, tegen een uur of tien, vulde de straat zich met anderen, meerderen. Dan gingen de boeren en boerinnen van Maanen ter kerke; naar de grote kerk, met zijn machtige toren. Daar werd de orthodoxie en het Oude Testament verkondigd. Zwartgeklede mannen en vrouwen. Wat een tegenstelling!

Het tweede wat ik me van wandelingen herinner, betreft avondwandelingen van de AJC, met als vertrekpunt de poort van Woningbouw “Vooruit”. we gingen langs de Parkweg, dan langs het fietspad richting Oosterbeek; dat liep tussen het station (links) en de ENKA-fabriek (rechts), op weg naar de Sysselt. We liepen altijd op de maat van één van onze liederen, maar daar bij de ENKA werd de zang luider:

“Uit der dagen grauwe zorgen treen wij voorwaarts, met de tijd;
Onze jeugd behoort de morgen, groeiend uit de eeuwigheid.”
En:
“Wij hebben zelf ervaren het schrijnend arbeidsleed;
Door onze kinderjaren zijn duist're schaduw gleed.
Het nam ons lachen en geluk
En daaglijks zwaarder werd de druk.
Wij zijn de jonge garde van 't proletariaat.”

Dan hoorden ze de volgende dag: “We hebben jullie gehoord. we hebben meegezongen.”

Tientallen jaren later zei Last tegen mij: “Ede! Dat was onze beste, de idealistische periode!”

Onder spanningen naar Zaandam

In 1927 heb ik met goed gevolg het examen voor adjunct-commies afgelegd. Dat betekende dat ik van dan af kon solliciteren voor zodanige benoeming op plaatsen die voor die rang werden opengesteld. Ede kwam daar in die tijd niet voor in aanmerking. Wilde ik dus ooit promotie maken, dan moest ik uit Ede weg zien te komen. Hoewel het kantoor en de gemeente me best aanstonden, lag het toch in de lijn dat ik daar vertrekken moest. Toen kwam er in 1929 zo'n vacature voor de inspectie in Zaandam. Dat was een plaats die me al vanaf m'n kinderjaren had aangetrokken. En later niet minder om de politieke constellatie daar: het toenmaals in sociaal-democratische kringen bewonderde Rode Zaandam. Ik solliciteerde en de plaatsvervulling werd me toegewezen. Na negen jaar conservatisme te hebben bestreden, lokte me de nieuwe “bevriende” standplaats.

Er volgde echter direct nog een akelig intermezzo, waardoor de benoeming niet zoals bepaald op 1 augustus 1929 kon ingaan, maar moest worden uitgesteld tot 16 augustus. Onze twee oudste kinderen —Stannie en Gerda— werden namelijk eind juli ernstig ziek. Roel (een half jaar oud) bleef dat bespaard. Onze huisarts, dokter Weijers, zag het eerst niet ernstig in. Maar wijzelf kregen al gauw zorgen daarover. Ik meende uit het gedrag van de kinderen symptomen op te merken die ik mezelf, maar vooral uit verhalen van mijn ouders, herinnerde als verschijnselen van hetzij nekkramp of kinderverlamming waaraan mijn broer Louis ongeveer 23 jaar eerder had geleden. Hij is daarvan altijd erg invalide gebleven. Zeker in die tijd wist de geneeskunst van die ziekten nog veel minder dan in ons jaar 1929, hoewel dat ook toen nog maar matig was. Uiteindelijk hebben we onze huisdokter weten te bewegen assistentie in te roepen van een specialiste, een kinderarts uit Apeldoorn. Gerda was toen aan de beterende hand, ten aanzien van Stannie stelde zij vast dat er hoogstwaarschijnlijk sprake was van kinderverlamming en dat spoedopname in een ziekenhuis noodzakelijk was. Ze sprak over Apeldoorn, maar in verband met de spoorwegverbinding achtte ze Arnhem meer geschikt. In verband met onze aanstaande verhuizing naar Zaandam besloten we eerst over mogelijkheden daar inlichtingen in te winnen. Ik telefoneerde met de Zaandamse burgemeester Kornelis Ter Laan. Hij was de broer van mijn vaders collega Jan Ter Laan en strijdmakker in de Kommiezenbond. Ik had als kind de beide broers Ter Laan vroeger wel ontmoet. Hem vertelde ik in het kort de situatie. Zijn reactie was bijzonder hartelijk:

"Kom direct met het kind naar hier. Ik zorg voor een plaats in het gemeentelijk Ziekenhuis. Ik regel ook een woning voor jullie. Bericht volgt nog.“
En spoedig volgde dat nader bericht. Een aanmelding waar we ons moesten melden bij het ziekenhuis en mededeling dat we een woning kregen in de Taanmanstraat.

Er was geen denken aan dat de kleine Stan de verhuizing per trein met ons kon meemaken. Ik ben met hem per auto naar Zaandam gegaan; d.w.z. per taxi —groot model—, zodat de kleine zieke, ingewikkeld in een deken, achterin kon liggen. Ik weet nog dat bij de inschrijving in het ziekenhuis, ik kennis maakte met een administrateur Van Hoorn die me ook de latere dagen buitengewoon heeft bijgestaan. Mogelijk, maar dat weet ik niet zeker, was het de vader van Trijn van Hoorn, die ik oppervlakkig heb gekend doordat ze landelijk penningmeesteresse van de JGOB was, in de jaren rond 1918 toen ik lid was van die zelfstandige jeugdbeweging en in Terborg woonde. In elk geval kwamen de beide Van Hoorns uit de Zaanstreek (Wormerveer). Stannie werd opgenomen in een afdeling aan de Parklaan, een tijdelijke huisvesting van een deel van het ziekenhuis, omdat een nieuw, groter, in aanbouw was. Deze afdeling bestond uit een aantal houten barakken. De barak waarin hij kwam te liggen was er een voor besmettelijke zieken; immers kinderverlamming was van besmettelijke aard. Nadat Stannie was afgeleverd, zijn wij nog gaan kijken naar onze aanstaande woning, Taanmanstraat 18. Het was een aardig huis aan een driehoekig grasplantsoen, waar drie straten samenliepen. Voor mij opmerkelijk was het feit dat er nog veel hout voor binnenwerk was gebruikt. Hout was nog lang een belangrijk materiaal in de Zaanstreek, alhoewel de buitenmuren al jaren van steen moesten zijn. Ik merk daarbij op dat daarmee een einde kwam aan de mooie houten gevelhouw in de Zaanstreek, die daar nu nog zo vaak de trots van de streek is. Maar het huis stond ons wel aan. Enige dagen daarna zijn we verhuisd.

Nog iets over het afscheid van Ede.

In de gemeenteraad vond dat afscheid plaats zonder dat ik daarbij aanwezig was. (Ik maakte in Wenen het Internationaal Jeugdfeest mee, waaraan ook een 500 Vaderlandse leden en leiders van de AJC deelnam).

De burgemeester luidde mij als volgt uit:

"Het zal U en mij zeker spijten dat de heer Poppe verhinderd is hier tegenwoordig te zijn, zodat we niet in de gelegenheid zijn in deze vergadering afscheid van hem te nemen. Sinds september 1923 maakte de heer Poppe deel uit van de Raad en in die tijd heeft hij getoond een der ijverigste leden van de Raad te zijn. Noch in de Raad, noch in enige commissie was hem ooit enig werk teveel. Weinigen waren zo in de begroting ingewerkt als de heer Poppe, die daarbij de gave bezat om zijn gedachten en voorstellen in duidelijke vorm naar voren te brengen. Het is nu eenmaal nodig, dat er in een Raad als die der gemeente Ede, waarin steeds moeilijker vraagstukken aan de orde komen, intellect is en daarom kan een persoon als de heer Poppe moeilijk gemist worden. Natuurlijk waren we het vaak oneens met hem, maar toch verdienden zijn beschouwingen alle aandacht. Ik geloof aller tolk te zijn als ik hier de heer Poppe dank breng voor alles wat hij als raadslid in het belang der gemeente gedaan heeft en hem het beste toewens in zijn nieuwe woonplaats.”
(Verslag Edese en Veenendaalse Courant)

Ook de Edese arbeidersbeweging nam afscheid.

“Zondagavond 2 augustus 1929 namen de verschillende organisaties der moderne arbeidersbeweging afscheid van de voorzitter der SDAP-afdeling, de heer Poppe, die bestuurslid van alle takken der organisatie geweest is. Woorden van grote waardering werden gesproken, ook voor zijn vrouw, die haar man in alles heeft bijgestaan. Een boekENKAst als aandenken werd aangeboden.
De heer Poppe heeft hier eigenlijk twee levens geleefd. Overdag ijverig en plichtsgetrouw belastingambtenaar, begon hij na kantoortijd aan zijn tweede arbeidsdag. En dat met dezelfde ijver. Wanneer de afdeling der SDAP thans over de honderd leden telt, is dat niet het minst aan zijn werk te danken. En wat zijn lidmaatschap van de gemeenteraad betreft —waarover de burgemeester terecht waarderend sprak— voor zijn vertrek moet hij nog beleven dat Gedeputeerden geheel instemmen met zijn waarschuwing om de tekorten niet op de toekomst te verschuiven, maar direct af te doen. Een bekwaam en ijverig ingezetene; vol toewijding en idealisme verlaat ons. Jammer het soort is zeldzaam.“
(Edesche Courant van 3 augustus)

Hiermee beëindig ik mijn Edese herinneringen.
Oktober 1986

Stan Poppe sr.